Dit artikel is een onderdeel van de Linguïstenperikelen. Als je hier op een andere manier terechtgekomen bent, kan je misschien beter eerst het hoofdartikel lezen.

De integrale originele tekst is hier te vinden. Schuine tekst is origineelklein groen is mijn commentaarvet groen (behalve titels) zijn koppelingen. Hieronder geef ik enkel de becommentarieerde paragrafen; weggelaten tekst wordt vervangen door [..].

Visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid – 2019

Visietekst van de Adviescommissie Taalvariatie in opdracht van het Algemeen Secretariaat van de Taalunie –
Februari 2019

Inhoud

Samenvatting 3

Preambule 4
1. Inleiding 6
2. Taalvariatie 9
2.1 Dimensies van taalvariatie 9
2.2 Wetenschappelijk kader 12
2.3 Visie op taalvariatie 19
3. Taalvariatiebeleid 21
3.1 Nut en noodzaak van taalvariatiebeleid 21
3.2 Uitgangspunten van taalvariatiebeleid 21
3.3 Implicaties voor beleidsdomeinen 22
4. Ter afsluiting 26
Relevante literatuur 27

Samenvatting

Deze tekst verwoordt de visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid van de Adviescommissie Taalvariatie die in 2017 werd ingesteld door het Algemeen Secretariaat van de Nederlandse Taalunie. In deze visie wordt taalvariatie opgevat als een vanzelfsprekend maatschappelijk gegeven. Iedere spreker van het Nederlands heeft verschillende variëteiten tot zijn beschikking, bijvoorbeeld meer en minder formele variëteiten en meer en minder lokale variëteiten. Er zijn geen 'goede' of 'slechte' variëteiten; welke variëteit de meest passende is, is afhankelijk van de specifieke situatie waarin die wordt gebruikt (logica ontbreekt; ofwel "of een variëteit passend is, is afhankelijk van…", ofwel moet "waarin die wordt gebruikt" wegvallen). Tegelijkertijd constateren we als commissie dat er communicatieve contexten zijn waarin talige normen nodig zijn. (1) Een vreemde constructie; waarom niet "taalnormen"? Wat is "talig", en hoe kan een norm "talig" zijn? Is dit een strits die het terrein van de linguïst moet afbakenen? Er zijn betere alternatieven. (2) En een vreemde constatatie… Uit welke vaststelling zouden ze afleiden dat een norm nodig is? Dat veronderstelt immers dat je ook de situatie zonder norm kent, niet? Of dat sommigen zich die hadden voorgesteld… Naargelang van de context kunnen dit meer of minder strikte normen zijn. Gevaarlijke stelling; wat niet strikt is, kan immers geen norm zijn.

Uit deze eerste paragraaf blijkt al dadelijk dat logica niet de sterkste eigenschap van de opstellers is. De meeste lezers zullen waarschijnlijk wel weten wat er bedoeld wordt, maar moeten daarvoor de kritische zin uitschakelen, en doen dat dan allicht ook voor de rest van de tekst. Dat effect vind je ook in veel boeken, en zeker bestsellers; onjuistheden in een betoog dat je graag wil volgen hebben de neiging om je alertheid te verminderen, waardoor je meer onzin gaat slikken zonder protesteren.

De kunst (voor wie?) is om te weten welke variëteit in welke situatie de meest passende is. Lijkt mij niet OK. Die kunde (niet kunst) leer je automatisch bij het opgroeien, en de ene persoon al beter dan de andere. Je past je taal automatisch aan (je kiest een variëteit), afhankelijk van de context, je gesprekspartners, en je eigen taalvaardigheid. En dat automatisme is onbewust. "Weten wat best past" lijkt mij dan niet de juiste omschrijving. Die registergevoeligheid (OK, ervan uitgaande dat dit een automatisme betreft) staat centraal in deze visietekst (ah? niet de taalvariatie dan?). Daarnaast vertrekken we vanuit de reële taalsituatie zoals die zich vandaag de dag aandient in het Nederlandse taalgebied (OK) en van de taalgebruiker en zijn communicatieve behoeften (hoe gaan we die bepalen?). We gaan verder uit van drie, gedeeltelijk verschillende normen van het Standaardnederlands voor Nederland, Vlaanderen en Suriname. OK, een geografisch onderscheid tussen normen kan werken, vermits Nederland, Vlaanderen en Suriname elkaar niet overlappen. Maar dat schept wel meteen een groot probleem voor de term "Standaardnederlands"; immers, voor welk gebied geldt die norm dan? In de rest van de tekst wordt geen onderscheid meer gemaakt tussen Nederlands, Vlaams of Surinaams standaardnederlands. Dik vlag-en-ladingprobleem, lijkt mij… Tot slot erkennen we zowel het moderne prestige van Nederlandse en Vlaamse omgangstalige variëteiten, als het traditionele prestige van de standaardtaal. Deze prestigekwestie komt verder nog aan bod; ik ben het er niet mee eens. In de visietekst van 2003 is nog geen sprake van prestige.

Vanuit die visie komen we tot uitgangspunten voor taalvariatiebeleid (als dat maar goed afloopt, gezien de bedenkingen tot hiertoe). Dit beleid is nodig op terreinen waar taalvariëteiten in de dagelijkse realiteit niet gelijkwaardig worden behandeld en taalgebruikers daarvan nadeel ondervinden. Interessant; dit kan alvast vermijden dat niet heel Vlaanderen het Antwerps krijgt opgedrongen. Het doel van taalvariatiebeleid is het verminderen of voorkomen van die nadelige effecten voor zo_veel mogelijk taalgebruikers. Ik voel veel nattigheid hier. Laat dit duidelijk zijn: hoe meer variatie, hoe groter de kans dat de ene of de andere daar nadeel van ondervindt. Dat is geen aanval op variëteit, maar wel een verwijzing naar de beschikbaarheid van de taalnorm als hulpmiddel bij communicatieproblemen. Dat beleid moet de taalgebruiker optimaal in staat stellen zijn taalvariëteit te gebruiken. Dit vind ik te ver gaan. Hoe kan de overheid nu een beleid voeren voor het ondersteunen van ieders individueel taalgebruik?? Taalgebruikers gebruiken nu eenmaal taalvariëteiten; houd ze maar eens tegen… Maar wacht, ze doen een suggestie: We kunnen dat bereiken door (1) uit te gaan van de taalgebruiker en zijn verbale repertoire en communicatieve behoeften (huh?) en (2) taalvariëteiten niet te ontmoedigen, maar waardering, respect en registergevoeligheid te bevorderen. Het is onduidelijk wat "registergevoeligheid" is. Als dat slaat op het vermogen van een spreker om zijn taal aan de context aan te passen, dan zie ik niet hoe het beleid daar invloed op kan hebben, tenzij via het onderwijs. Anderzijds mis ik hier iets over het belangrijkste aspect van taalgebruik, nl. de correcte overdracht van een boodschap, die ook registerafhankelijk kan zijn.

Je kan inderdaad iets terugvinden van die "registergevoeligheid" in de nieuwste eindtermen voor Nederlands in het basisonderwijs (pt. 2.1-2.10). En meteen begrijp je dan ook het bezwaar vanuit de koepels, dat onderwijs verwordt tot staatspedagogie en "lijstjes afvinken". Dat laatste is een kenmerk dat zich in alle sectoren heimelijk verspreidt, bv. via allesvretende kwaliteitssystemen in de zorg, en via de overvloed aan enquêtes die je krijgt voorgeschoteld (om je gebruikerservaring te verbeteren?!). Maar laat dat ons niet afleiden van de kern: registergevoeligheid mag dan een terechte bekommernis zijn, het blijft de vraag of beleid zich daarin moet en kan moeien. Ik begrijp dat linguïsten zich graag bezighouden met het bedenken van registers, maar ik betwijfel of die in de praktijk enig nut gaan hebben voor taalgebruikers.

Deze twee overkoepelende beleidsaanbevelingen vragen in verschillende beleidsdomeinen om verschillende concretiseringen. Aan het eind van deze tekst worden die voor enkele beleidsdomeinen geïllustreerd.

In 2019 werkt het Algemeen Secretariaat van de Taalunie de implicaties van de in deze tekst neergelegde visie uit in een implementatieplan. (Dat is intussen gebeurd, zie "Taalvariatiebeleid – Implementatieplan van het Algemeen Secretariaat" voor de originele tekst, of hier (!) voor een bespreking.

Preambule

Nederlandse Taalunie

De Nederlandse Taalunie is de beleidsorganisatie voor de Nederlandse taal. De Taalunie is in 1980 opgericht door Nederland en België. Suriname is sinds 2004 geassocieerd lid en met Aruba, Curaçao en Sint Maarten wordt samengewerkt. Volgens Het Verdrag inzake de Nederlandse Taalunie is 'de Nederlandse taal' het onderwerp van Taaluniebeleid. De Taalunie definieert 'de Nederlandse taal' of 'het Nederlands' als parapluterm (regenschermterm?) voor alle verschijningsvormen of variëteiten van het Nederlands. Dat maakt variatie in het Nederlands per definitie object van Taaluniebeleid. Het blijft wel nog te bezien om welke variatie het gaat, die van de standaardtaal (OK), of ook die van de variëteiten (m.i. onmogelijk). We hebben het immers niet over variëteitenbeleid, maar wel over variatiebeleid, wat dus niet per definitie de variëteiten omvat. Men lijkt hier het mee beschouwen van de variëteiten te willen afdwingen. Het bevorderen van waardering en respect voor taalvariatie beschouwt de Taalunie als een van haar verantwoordelijkheden. Mensen mogen niet uitgesloten of ongelijk behandeld worden op basis van hun taal. Dat geldt allicht voor de variëteiten, maar evengoed voor de standaardtaal. Nu worden mensen soms ongelijk behandeld om veel verschillende redenen, waaronder huidskleur, geaardheid, geloof, kleding, haarsnit, gebit, en uiteraard ook de taal (wat inwijkelingen kunnen bevestigen). Dat laatste vermijden lijkt mij een onmogelijke taak. Ik zie hier een speciale soort vlag-en-ladingprobleem: de zin "mensen mogen niet .. op basis van hun taal" kan je op verschillende manieren opvatten, afhankelijk van wat je ermee wil bereiken. Als iedereen altijd de standaardtaal spreekt (waar ik tussen haakjes niet voor pleit) wordt er niemand meer ongelijk behandeld op basis van de taal, maar blijkbaar is dat niet de bedoeling van de auteurs: 

De Taalunie is er dus niet alleen voor wat traditioneel wordt beschreven en aangeduid als Standaardnederlands, maar voor alle variëteiten van het Nederlands. Aandacht voor en ondersteuning van taalvariatie mag echter niet ten koste gaan, of in de plaats komen van aandacht voor en ondersteuning van de standaardtaal (aha!). Het Standaardnederlands of Algemeen Nederlands, de variëteit van het Nederlands die gedeeld wordt door Nederland, de Vlaamse Gemeenschap in België, Suriname en de Caribische eilanden, staat in deze visietekst dan ook niet ter discussie (al een geluk); de Taalunie zal zich sterk blijven maken voor het Standaardnederlands en standaardtaalgebruikers. Aangezien ook het Standaardnederlands geen uniforme variëteit is, komt in deze visietekst, naast variatie buiten de standaardtaal, ook variatie binnen de standaardtaal aan bod. Als hier het onderscheid Nederlands / Vlaamse / Surinaams wordt bedoeld, dan ben ik mee, anders niet. Voor zover geografische gebieden elkaar niet overlappen vormen ze een bruikbare scheidslijn tussen talen; registers of variëteiten zijn niet af te bakenen en dus niet normeerbaar.

Totstandkoming visietekst

Vanuit haar beleidsverantwoordelijkheid voor de standaardtaal en de variëteiten binnen en buiten die standaardtaal (opgelet: waar komt dit ineens vandaan?) heeft het Algemeen Secretariaat van de Taalunie een adviescommissie ingesteld met de vraag een visie te formuleren op taalvariatie en taalvariatiebeleid. In deze visietekst presenteert de commissie haar visie.
Geniepig (!) vlag en ladingprobleem: slaat "beleidsverantwoordelijkheid" enkel op de standaardtaal (wat volgt uit het voorgaande) of ook op de variëteiten (wat nieuw is!)? Wil één van de schrijvers hier iets forceren, en later komen aandragen met beleidsverantwoordelijkheid van het Algemeen Secretariaat voor de variëteiten…!?

De commissie was als volgt samengesteld:
– Reinhild Vandekerckhove (voorzitter; Universiteit Antwerpen)
– Stefan Grondelaers (Radboud Universiteit Nijmegen)
 (Vlaming, ook verbonden aan UGent!)
– Frans Hinskens (Meertens Instituut KNAW & Vrije Universiteit Amsterdam)
– Sjaak Kroon (Tilburg University)
– Stefania Marzo (Katholieke Universiteit Leuven)
– Jos Swanenberg (Tilburg University)
– Hans Van de Velde (Fryske Akademy)
– Jacques Van Keymeulen (Universiteit Gent)

Vanuit het Algemeen Secretariaat van de Taalunie werd de commissie ondersteund door Corrien Blom en Eefje Boef.

Op initiatief van de adviescommissie is op 14 maart 2018 in Rotterdam een rondetafelbijeenkomst over taalvariatie gehouden, voor vertegenwoordigers van sectoren die zich intensief met (variatie (welke?!) binnen) het Nederlands bezighouden, zoals taal- en cultuurverenigingen, dialect- en streektaalverenigingen, omroepen, kranten, taaladviesdiensten en academische instituten. Het doel van de bijeenkomst was een brede inventarisatie van de kennis, opvattingen en meningen over taalvariatie en van de behoeften aan beleid, middelen en ondersteuning voor taalvariatie. Steun voor variatie… dus niet voor variëteiten? Variatie van de standaardtaal is beheersbaar, die van de variëteiten niet. De input die tijdens de bijeenkomst gegeven is en de reacties na afloop van de bijeenkomst zijn uitgebreid besproken in de vergaderingen van de adviescommissie en verdisconteerd (meegeteld) in de uitwerking van deze visietekst. Dat geldt eveneens voor de resultaten van een bijeenkomst in Paramaribo op 9 februari 2018 en voor de resultaten van literatuuronderzoek (beleidsteksten, wet- en regelgeving en wetenschappelijke literatuur). Symposia zijn nogal manipuleerbaar, en dus geen verantwoording voor bedenkelijke conclusies.

Vertrekpunt visietekst

De basis voor deze visietekst is het rapport Variatie in het Nederlands: eenheid in verscheidenheid, Taalvariatiebeleid in Taalunieverband, in 2003 opgesteld door de Werkgroep Taalvariatie van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van de Taalunie. Concrete factoren die meespelen in de vraag naar actualisering zijn onder andere:
– de toetreding van Suriname tot de Taalunie in 2004;
– het Taalunieadvies uit 2016 naar aanleiding van het verzoek om het Bildts te erkennen als regionale taal onder het Europees Handvest;
– de reacties van vertegenwoordigers van de onder het Europees Handvest erkende regionale talen op het verschijnen van de resultaten van het onderzoek naar de Staat van het Nederlands in 2017.

Minstens even belangrijk als deze feitelijke ontwikkelingen zijn de toenemende globalisering, mobiliteit en digitalisering. De huidige samenleving wordt gekenmerkt door toenemende diversiteit en complexiteit. Dit heeft consequenties voor het taallandschap: de samenleving wordt talig diverser (wat het belang van de standaardtaal nog versterkt). Taaldiversiteit en taalvariatie zijn een realiteit. Dit is wat ik al de hele tijd mis: het verschil tussen diversiteit en variatie. De term diversiteit wordt, behalve in deze zin, nergens gebruikt, maar er is wel degelijk een onderscheid tussen diversiteit (het naast elkaar bestaan van verschillende variëteiten van het Nederlands), en variatie (de continue veranderingen van het Nederlands; dit staat los van variëteiten)!! Door enkel de term "variatie" te gebruiken ontstaat een vlag-en-ladingprobleem: wie "variatie" leest weet niet of misschien "diversiteit" bedoeld wordt!!. De visie op taalvariatie die in deze tekst centraal staat, wil aansluiten op die ontwikkelingen. Een belangrijke vraag is hoe we willen omgaan met taalvariatie. Deze tekst presenteert de visie van de adviescommissie op taalvariatie in het Nederlands en op taalvariatiebeleid.

1. Inleiding

Actualisering visie

Zoals in de preambule gesteld is, is het vertrekpunt voor deze visietekst het rapport "Variatie in het Nederlands: eenheid in verscheidenheid – Taalvariatiebeleid in Taalunieverband", in 2003 opgesteld door de Werkgroep Taalvariatie van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. We onderschrijven de hoofdlijnen van het rapport uit 2003, maar zijn van mening dat het rapport nu, vijftien jaar later, moet worden aangescherpt en geactualiseerd (dat is anders nog atijd actueel (ga maar na), dus dat aanscherpen en actualiseren is mogelijk bedoeld om er een andere draai aan te geven). Een visie op taalbeleid is niet voor de eeuwigheid. We (is?) kunnen ons voorstellen dat de Taalunie haar visie op taalvariatiebeleid elke vijf tot tien jaar actualiseert. Oeps, zijn we te laat? Dan maar gauw…

Volgens het rapport uit 2003 is een belangrijk uitgangspunt voor taal(variatie)beleid het "onderkennen van variatie en het accepteren van verschillen in de taal" (p. 8). Naast beleid voor standaardvariëteiten van het Nederlands, zet het rapport in op actief beleid ten aanzien van nietstandaardvariëteiten van het Nederlands. Het pleit voor beleid dat gericht is op "erkenning van de taalkundige gelijkwaardigheid van standaardtaal, dialecten en andere niet-standaardvariëteiten van het Nederlands" (p. 12), op positieve attitudevorming ten aanzien van taalvariatie ('statusplanning') en op de beschrijving en ontsluiting van taalvariëteiten ('corpusplanning'). Daarnaast doet het rapport een aantal aanbevelingen over hoe de genoemde adviezen geconcretiseerd kunnen worden, namelijk door publieksgerichte acties, zoals het uitzenden van reclamespotjes op radio en televisie en het ontwikkelen van een gratis brochure over taalvariatie.

Zoals gezegd willen we met de geactualiseerde visie op taalvariatie aansluiten op ontwikkelingen als de toenemende globalisering, mobiliteit en digitalisering in de huidige samenleving (lijkt een logische ontwikkeling, maar ik vrees dat er ook andere agendapunten meesluipen…). Dit betekent in de eerste plaats dat ten opzichte van het rapport uit 2003 het perspectief op taalvariatie verruimd is. De focus ligt nu minder exclusief op geografische variatie; sociale, etnische en situationele variatie zijn in de veranderende maatschappelijke context minstens even belangrijk (dat zat er in 2003 ook al in; het begint al). In de tweede plaats gaat deze hernieuwde visie uit van een meer bottom-up benadering van taalvariatiebeleid. In plaats van de standaardtaal centraal te stellen en het taalvariatiebeleid top-down vanuit die standaard te bekijken, vertrekken we bottom-up vanuit de variëteiten die in de praktijk gesproken worden (en die de voedingsbodem vormen voor ontwikkelingen in de standaardtaal). Anders gezegd, de taalgebruiker en zijn daadwerkelijke taalgebruik staan centraal in deze visietekst. Er komt m.a.w. meer aandacht voor de niet-standaard variëteiten, wat het gevaar inhoudt dat de rol van de standaardtaal als verbindend element op de achtergrond geraakt.

Visietekst en beleidsvragen

[..]

Afbakening visietekst

[..]

Opbouw visietekst

[..]

2. Taalvariatie

[..]

2.1 Dimensies van taalvariatie

[..]

Geografische taalvariatie

[..] Dialecten? Omgangstalen? Wat is wat?

[..]

Etnische taalvariatie

[..] Dialect, omgangstaal, straattaal, citétaal…; wat is het verschil? Ik vraag mij af of het wel zin heeft om een onderscheid te willen maken. Alsof je alle kwakende kikkers in een poel een naam wil geven.

Sociale taalvariatie

Als derde dimensie onderscheiden we sociale taalvariatie. Naast de geografische en etnische achtergrond bepaalt ook het sociale profiel van een spreker zijn taalgebruik. Oudere generaties spreken anders dan jongere; hoger opgeleiden spreken doorgaans ook weer anders dan lager opgeleiden en ook het taalgebruik van mannen en vrouwen verschilt. Het sociale netwerk waartoe mensen behoren, is eveneens een belangrijke factor: hechte, gesloten netwerken bevorderen groepsconformerend taalgedrag, terwijl losse netwerkbanden bevorderlijk kunnen zijn voor het doorgeven van taalvernieuwingen. Ook hier weer: het aantal combinaties (dus variëteiten?) is onbeperkt, dus onbeheersbaar.

Situationele taalvariatie

De vierde en laatste dimensie is die van de situationele taalvariatie. Iedereen heeft een talig repertoire tot zijn beschikking waaruit 'passend' geput kan worden, afhankelijk van de communicatieve context en situatie waarin men zich bevindt. Hier komen we op het terrein van de zogenaamde 'taalregisters' of stijlniveaus: formele contexten, zoals sollicitatiegesprekken of oudergesprekken op school, vragen om een meer formeel taalregister, terwijl we binnen intieme levenssferen, zoals contacten met naaste verwanten of vrienden, doorgaans een heel informeel taalregister hanteren. Daartussenin bevindt zich nog een heel continuüm van meer naar minder formeel taalgebruik. Hoe dat precies wordt ingevuld, kan voor iedereen verschillen en zal ook weer samenhangen met sociale, geografische en etnische achtergrond. Nog meer combinaties… Dialecten, omgangstaal, straattaal, citétaal, taalregisters, stijlniveaus; te veel overlappingen door te weinig definities (een vlag-en-ladingprobleem dus).

Binnen de situationele taalvariatie kan ook onderscheid worden gemaakt naar medium of communicatiemiddel (of de beschikbaarheid van auto-fill en spellingscontrole). Het gaat dan in de eerste plaats om verschillen tussen gesproken en geschreven taal. Sommige woorden of constructies hebben een meer 'schrijftalig' karakter, terwijl andere typisch voor de gesproken taal zijn: een voorzetsel als middels wordt vooral in de geschreven taal gebruikt, terwijl een constructie als hij zal wel weer te laat wezen vooral in gesproken taal voorkomt (bron: taaladvies.net). Binnen de gesproken en geschreven taal kan verder onderscheid worden gemaakt naar medium. Zo verschilt de taal in de gedrukte media (analoog; offline) van de geschreven taal die gebruikt wordt in (al dan niet interactieve) online communicatie (digitaal), denk aan de (chat)taal op Twitter, Facebook Messenger of WhatsApp. Dit type geschreven taal vertoont sterke overeenkomsten met gesproken taal (zie o.a. Vandekerckhove & Nobels 2010). Door de opkomst van de nieuwe of digitale media (mobiele telefonie, internet) ziet het taallandschap er dan ook anders uit dan een aantal decennia geleden. Zo zijn er nieuwe taalvariëteiten ontstaan waarvan het geografische bereik groter is en vervagen de grenzen tussen schriftelijke en mondelinge communicatie. Dat laatste betwijfel ik wel; zie ook Spreektaal en schrijftaal.

Tot slot

Taalvariatie hangt dus samen met geografische, etnische, sociale en situationele verschillen (en biochemische; niet elk stel hersenen heeft dezelfde taalmogelijkheden). Die verschillen zijn nooit statisch, maar sterk veranderlijk: ze zijn afhankelijk van de situatie waarin iemand spreekt, van zijn persoonlijkheid en van de expressieve bedoelingen van de talige interactie.

Welke taalvariëteit een taalgebruiker in een bepaalde situatie spreekt, is dus niet één-op-één gerelateerd aan zijn geografische, etnische en/of sociale achtergrond. Iedereen heeft verschillende identiteiten tegelijk en kan met zijn taalgebruik dan ook verschillende (soms overlappende) identiteiten tegelijk uitdrukken. Zo kan iemand een migratieachtergrond hebben en tegelijkertijd Limburger, vrouw en hoger opgeleid zijn. Afhankelijk van de situatie, het domein, haar gesprekspartner(s) en het gespreksonderwerp kan haar taalgebruik variëren (denk aan een sollicitatiegesprek, een etentje met familie of een post op Facebook). Zo zal zij zich de ene keer vooral Limburgse voelen en dat met haar taalgedrag kunnen uitdrukken, terwijl zij een andere keer met haar taalgebruik meer gestalte kan geven aan het feit dat zij een hoger opgeleide vrouw is. Taalvariatie is dus niet alleen een weerspiegeling van iemands (sociale, regionale of etnische) herkomst, maar bovenal de uitdrukking van wie diegene op dat moment wil zijn. Hier gaan we in de volgende paragraaf verder op in. Ja, ik ook. In het kort: de taal die je spreekt is afhankelijk van de groep waamee je op dat ogenblik interageert, dus de groep bepaalt de taal, en niet omgekeerd.

2.2 Wetenschappelijk kader

[..] De toegenomen digitalisering zorgt er ook voor dat de term "geletterdheid" een andere lading gekregen heeft; er wordt steeds meer gewezen op het belang van digitale geletterdheid. Deze digitale geletterdheid vereist andere vaardigheden van de taalgebruiker dan de klassieke geletterdheid (en staat er volledig los van).

[..]

Taal en identiteit

De spanning tussen enerzijds globalisering en anderzijds de noodzaak van een eigen identiteit leidt ertoe dat mensen de behoefte voelen zich te onderscheiden. Net zoals kleding is taal een voor de hand liggend instrument om een bepaalde identiteitsmededeling te doen: via hun taalgebruik kunnen mensen verschillende, soms overlappende (groeps)identiteiten uitdrukken. Om welke identiteiten het gaat, hangt samen met de situatie; met andere woorden, identiteit is 'dynamisch'. Zo voedt het globaliseringsproces bijvoorbeeld de behoefte om uitdrukking te geven aan lokale identiteit ('lokalisering' als reactie op globalisering: 'glokalisering' (ik betwijfel of dergelijke spitsvondigheden de taal wel goed doen; zonder de uitleg heb je het raden naar de betekenis, dus een vlag-en-ladingprobleem)). Het spreken van een dialect of regionaal gekleurde taal is daar een bewuste uiting van. Maar identiteitsprofilering gebeurt niet altijd zo opzettelijk. Zo blijft variatie op het gebied van grammatica en uitspraak vaak onder de radar, tenzij het om breed in de media uitgemeten varianten gaat die tot één land beperkt zijn (zoals het gebruik van hun als onderwerp van een zin, bijvoorbeeld in hun hebben, dat uitsluitend in Nederland voorkomt, of bepaalde uitspraakvarianten die stereotypisch zijn in ofwel Nederland, ofwel Vlaanderen). De meeste sprekers weten wel dat ze een regionaal of etnisch accent hebben, maar raken dat – zelfs als ze dat zouden willen – heel moeilijk kwijt. Van andere varianten zijn we ons weer zo bewust dat we ze in kunnen zetten om ons op een specifieke manier te profileren. Als een Belgisch-Nederlandse standaardtaalspreker tijdens een gesprek met zijn broers van het Standaardnederlandse je/jij-systeem overschakelt op het Vlaamse ge/gij-systeem en met een iets sterker accent spreekt, dan signaleert hij daarmee een grotere nabijheid of solidariteit. En het is amazing hoe modern en dynamisch men overkomt met een occasionele ontlening uit het Engels (vergeet het maar; dát is nu eens verloedering). Ook wie straattaalkenmerken gebruikt om een stoer imago uit te stralen of bijvoorbeeld veel woorden van Griekse of Latijnse oorsprong gebruikt om zichzelf als intellectueel te profileren, kiest daar bewust voor.

In de voorbeelden in bovenstaande alinea is variatie dus geen vorm van ruis of vervuiling, maar een meer of minder bewuste keuze om (extra) sociale betekenis te creëren. Er zijn namelijk situaties waarin standaardtaalsprekers zich niet alleen als Nederlander, Vlaming of Surinamer willen profileren, maar ook als Drent, Marokkaanse Nederlander of als modern en dynamisch mens.

Kortom, taal is naast een communicatiemiddel ook een uitdrukkingsmiddel van groepsidentiteit en individueel imago. En in de huidige samenleving waarin zelfprofilering alsmaar belangrijker wordt, zal taalvariatie ook steeds meer ingezet worden als onderscheidingsstrategie. Ik vind dit toch een vreemde bewering. Je gedraagt je zoals je je gedraagt, en niet zoals je je wil gedragen. Gedrag is een gevolg van gedachten en emoties, en de interactie daartussen is bepaald door je geschiedenis. Daarom is je individueel imago een vertrekpunt voor je taal, en geen doel. Als je slang gebruikt (of sleng?) is dat eerder omdat je bij een bepaalde sociale groep hoort, dan omdat je daarbij wíl horen. Dat heeft gevolgen voor de status en definitie van taalvariatie (niet dus), maar ook voor de behoefte aan afbakening van de standaardtaal (huh?). Omdat taalvariatie niet zomaar vermijdbare ruis is die communicatie bemoeilijkt (OK, taalvariatie is organisch; dat kruipt waar het niet gaan kan)(maar fouten bemoeilijken wél de communicatie), heeft het geen zin om alle variatie uit de standaardtaal te willen weren (noch om die in een norm te willen steken!). Integendeel, variëteiten hebben een eigen positie, naast en binnen de standaardtaal. Of eerder: de standaardtaal heeft een eigen positie binnen de variëteiten. De standaardtaal is immers genormeerd, de variëteiten niet; als je het omdraait zit je met een probleem.

Standaardtaal

Er is eigenlijk nooit een sluitende definitie geweest die standaardtaal realistisch van niet-standaardtaal onderscheidt (aha; ik dacht al zoiets). Een functionele omschrijving is te vinden op Taaladvies.net:

De standaardtaal is, net als de andere taalvariëteiten, een variëteit die geschikt is om gebruikt te worden in bepaalde situaties. We verstaan onder de Nederlandse standaardtaal het Nederlands dat algemeen bruikbaar is in het publieke domein, dat wil zeggen in alle belangrijke sectoren van het openbare leven, zoals het bestuur, de administratie, de rechtspraak, het onderwijs en de media. Anders uitgedrukt: de Nederlandse standaardtaal is het Nederlands dat algemeen bruikbaar is in contacten met mensen buiten de eigen vertrouwde omgeving (in zogenaamde secundaire relaties). Woorden, uitdrukkingen, uitspraakvormen of constructies die standaardtaal zijn, zijn dus in principe zonder problemen bruikbaar in de genoemde sectoren en situaties. Het blijft een moeilijke definitie. Er spelen hier drie elementen. (1) Er is maar één norm. Hoe meer normen je wil definiëren, en zelfs hoe meer variatie je wil toelaten in een norm, hoe meer je het begrip norm ondergraaft. (2) Je zou een onderscheid kunnen maken tussen spreken en schrijven, maar ook dát is niet evident, als gevolg van de overlappingen (denk aan het spreken over schrijftaal, of het schrijven over spreektaal). Ook formeel / informeel is een mogelijk onderscheid, maar dat is zo mogelijk nog problematischer. In de ANS vind je ook geen eenduidige indicaties van geschreven, gesproken, formele en informele taal. (3) De ruimte tussen platte dialecten en de standaardtaal is een continuüm, met daartussen allerlei varianten, hetzij streektalen (nog enigzins geografisch af te bakenen binnen Vlaanderen of Nederland) of een soort veralgemeende omgangstaal of tussentaal. Je kan stellen dat iedereen bij het spreken wel persoonlijke kenmerken vertoont op basis van zijn individuele geschiedenis, en bijgevolg niemand de ultieme standaardtaal spreekt (de standaardtaal volgens een norm zonder variaties). Zie de verzameling van de variëteiten als een gelijkbenige driehoek met de unieke standaardtaal in de top, de authentieke dialecten (en dat zijn er ongeveer zoveel als er dorpen zijn) op de basis, en alle variëteiten daartussen, met de geografische spreiding in de breedte. Elk individu bestrijkt één of (doorgaans) meer punten van de driehoek in een bepaalde mate (de in Eigenbilzen ingeweken Hasselaar die probeert Eigenbilzers te kallen kan zijn herkomst moeilijk wegsteken; dat levert geen nieuwe variëteit). Het aantal personen die de unieke standaardtaal zuiver spreken wordt voorgesteld door de breedte van de top, nl. nul.

De meest gehanteerde definitie van standaardtaal bestaat in feite uit twee productiecriteria (1 en 2) en een perceptiecriterium (3) (Auer 20052011Hinskens & Taeldeman 2013Grondelaers et al. 2016(dit is zware kost, en ik kan niet alle referenties blijven analyseren):

1. Een standaardtaal is in principe uniform in de gemeenschap waarin ze gebruikt wordt, en bevat bij voorkeur geen systematische variatie die subgroepen aanduidt. Zie hier net boven: niemand gebruikt de ultieme standaardtaal. De uitdrukking "een standaardtaal" suggereert dat er meerdere standaardtalen kunnen bestaan, en dan moet er ook een criterium bestaan om daartussen een onderscheid te maken, maar dat is er niet (suggesties zijn welkom). Die "gemeenschappen" zijn immers niet af te bakenen. Geografie zou bruikbaar zijn als criterium, maar dat is sociaal niet aanvaardbaar, behalve op nationale schaal. Als elk bekend dialect of regiolect als een standaardtaal beschouwd wordt, wil ineens iedereen zijn taal geregistreerd zien.
2. Een standaardtaal is in principe gecodificeerd of codificeerbaar in de zin dat de spelregels van 'goed' of 'fout' (of 'algemeen' versus 'niet algemeen') vastliggen in grammatica's en woordenboeken. Geen beginnen aan.
3. Een standaardtaal is prestigieus in de zin dat het gebruik van standaardtaal in het algemeen met hoge opleiding, fraaie beschaving, goede manieren en professionele competentie geassocieerd wordt, zowel door sprekers als door niet-sprekers van die standaardtaal. Zie hoger: "sociaal niet aanvaardbaar".

Het probleem van deze definitie is dat ze zelfs al in de tijd vóór de beschreven maatschappelijke veranderingen als gevolg van globalisering en digitalisering (zijn die dan echt belangrijk in dit debat?) voornamelijk bruikbaar was voor geschreven taal (en waarom zou dat een probleem zijn?). Dat is hoe dan ook een veel makkelijker normeerbare realiteit dan gesproken taal (vooral omdat het normeren van alle variëteiten onmogelijk is!).

In Nederland en Vlaanderen worden voor de bepaling van wat wel of niet standaard is vooral de productiecriteria (uniformiteit en codificering) gehanteerd. De reden hiervoor is dat deze criteria het best meetbaar zijn: taalgebruik vormt uiteindelijk het meest tastbare object van taalnormering. Dat neemt niet weg dat bij beide criteria kanttekeningen geplaatst kunnen worden. Hieronder bespreken we alle drie de criteria.

Hier begint de visietekst serieus af te wijken van de vorige van 2003.

Criterium 1: uniformiteit
Nog los van de vraag of taal uniform kan worden gemaakt, worden veel Europese standaardtalen momenteel zichtbaar en hoorbaar variabeler (Deumert & Vandenbussche 2003, Kristiansen & Coupland 2011, Kristiansen & Grondelaers 2013, Ghyselen 2017). 
Maar dialecten verdwijnen wel? Wat is dan "variabeler"? Toename van het aantal variëteiten? Als gevolg van externe invloeden dan, gezien het feit (toch?) dat dialecten stilaan verdwijnen? Wat uiteraard ook kan meespelen is dat talen variabeler lijken naarmate de variaties meer onderzocht worden. Dat heeft te maken met het eerder geschetste verlangen van mensen om voor zichzelf een eigen identiteit op te bouwen in taal. Hier heb ik toch mijn twijfels over. Mensen willen nog altijd in de eerste plaats begrepen worden. Nu er vrijwel overal sprake is van dialectnivellering of dialectverlies (ah, voila), is het bijvoorbeeld niet zo vreemd dat standaardtalen accentvariatie toelaten die hun sprekers in staat stelt een beetje van hun regionale identiteit of herkomst in beeld te brengen (Willemyns 2003). Hier toch weer die serieuze misvatting: standaardtalen; er kan maar één standaard(taal) zijn (desnoods per geografisch gebied). En gaat het alleen om accentvariatie (die hoeft de standaard niet per se aan te tasten, voor zover die de uitspraak niet vastlegt), of ook variatie van de gebruikte woorden? Bovendien lijkt de stelling in deze zin mij fout; als een standaardtaal al in staat zou zijn om accentvariatie toe te laten (??), zie ik nog geen verband met dialectverlies. Maar de tekst gaat onverdroten verder met een gevolgtrekking: En dus (?!) bevatten iconische standaardtaalgenres (??) zoals de nieuwsprogramma's van de openbare omroepen de laatste decennia opvallend vaker regionale accenten – al is dat laatste veel meer het geval in Nederland dan in Vlaanderen (we bespreken hieronder waarom men in Vlaanderen in het algemeen anders en sterker op taalvariatie reageert dan in Nederland). De zachte /g/ van de Noord-Limburgse presentator Twan Huys (van tv-programma's als College Tour en RTL Late Night) is, vanuit Nederlands perspectief, een opvallend uitspraakkenmerk dat we tolereren. Hetzelfde gold echter jaren geleden al voor de Surinaamse uitspraakkenmerken van de toenmalige redacteurnieuwslezer Noraly Beyer. In Nederland tolereert men dit soort variatie in het algemeen, zolang de begrijpelijkheid maar niet in het geding komt. De standaardtaal lijkt dus in de eerste plaats gericht op algemene begrijpelijkheid. Laat dat duidelijk zijn. Als er als sprake zou zijn van "regionale identiteit of herkomst in beeld te brengen", kan je je voorstellen dat in Vlaanderenn waar meer niet-standaard variëteiten worden gesproken, sommigen het standaard Nederlands bezigen om zich te onderscheiden, en dat in Nederland meer standaard Nederlands wordt gesproken, en sommigen net graag lokale accenten gebruiken om zich te onderscheiden. 

Criterium 2: codificering
Het criterium codificering is eveneens vaak moeilijk hanteerbaar: gesproken taal is nauwelijks nog codificeerbaar. 
Gesproken taal is niet codificeerbaar, gezien het feit dat menselijke hersenen om verschillende redenen en op een willekeurige manier af en toe steken laten vallen t.o.v. de norm, en correctie mondeling niet doenbaar is (schriftelijk wel). Ook geschreven taal is uiteraard niet variatievrij, maar formele schrijftaal is in principe wel in strakke spelling- en grammaticaregels te gieten. M.a.w. de standaardtaal in geschreven vorm.

Veel van de taalvarianten die gebruikers hanteren om zichzelf een cool imago aan te meten (man toch; stop daarmee), zijn niet standaard in de strikte zin van het woord. Daaruit komt wellicht ook hun bruikbaarheid voor profileringsdoeleinden voort. Nu zou men kunnen zeggen dat de aanwezigheid in taal van prescriptief uitgesloten vormen, zoals ge/gij of hun hebben, taal per definitie variabel (foute woordkeuze; wordt "een variëteit" bedoeld?) en dus niet-standaard maakt. Maar omgekeerd rijst de vraag of de variëteit van de Vlaamse ge-gebruiker die door middel van dat gegebruik bewust met zijn identiteit speelt (niks speelt; dat is hier een gewoonte), niet meer standaard is. Dat hangt er uiteraard vanaf wat je als standaard definieert. Als je een Vlaamse standaard definieert met ge/gij, dan is ge-gebruik standaard in Vlaanderen. Poepsimpel. Maar vermits al in veel gezinnen ge-je'd en ge-jij'd wordt (mag ik dat zo schrijven?) ligt het allicht niet meer zo eenvoudig, en lijkt het AN nog altijd een bruikbare standaard.

Criterium 3: prestige
Terwijl de criteria uniformiteit en codificering de standaardtaalrealiteit wellicht heel eng afbakenen, belichaamt het perceptiecriterium 
(wat zou dat toch zijn?) prestige perfect (het veranderende denken over) de wisselende krachten die inspelen op de standaardtaal. Hoewel standaardtaal nog altijd resoluut correleert met het prestige van 'traditioneel sociaal succes' (alhoewel; fishing mails gebruiken tegenwoordig ook standaardtaal), zijn er ook andere vormen van sociaal succes die zich uiten in specifieke taalkeuzes. Ik krijg geen greep op dat prestige-idee. Moet je om sociaal succes te hebben je taalkeuze niet afstemmen op je gesprekspartners? Hoe kan een bepaalde variëteit dan al dan niet "correleren met" sociaal success? Dat kunnen we illustreren met de snelle verspreiding van de versterker kei in Vlaanderen, zoals in keileuk en keimoe. Oorspronkelijk komt kei uit het Brabants-Antwerpse gebied, maar de jongste decennia heeft het zijn weg gevonden in bijna heel Vlaanderen, al is het uiterste westen wat schoorvoetend gevolgd (Vandekerckhove & Vercammen 2018). Maar waarom duikt dat kei intussen overvloedig op in het online taalgebruik van bijvoorbeeld Limburgse jongeren? Omdat sprekers graag mensen imiteren die op de een of andere manier succesvol zijn. Dat succes kan te maken hebben met klassieke statuskenmerken (bijvoorbeeld opleiding, beroep, inkomen), maar in het geval van kei ging het eerder om het jeugdige prestige van coole en uitdagende persoonlijkheden. Niet toevallig had Studio Brussel, de Vlaamse radiozender die vooral op de jongste generaties mikt, in de jaren negentig van de vorige eeuw een programma met de naam 'Keinijg'. Door kei te gebruiken, hoopte de Vlaamse taalgebruiker iets van dat coole imago over te nemen (Grondelaers et al. 2016). Is het niet omgekeerd? Door "keinijg" te gebruiken hoopt Studio Brussel populair te zijn of blijven bij de jongste generaties…

Eigenlijk moeten er dus twee soorten prestige worden onderscheiden: traditioneel prestige en modern prestige. Beide soorten prestige kunnen tot taalverandering leiden; veel van de nu traditioneelprestigieuze varianten waren vroeger modernprestigieuze varianten. Een voorbeeld van talige imitatie van traditioneel prestigieuze personen is het feit dat veel Nederlanders de lange klinkers /ee/ en /oo/ momenteel als eej en oow uitspreken. Tot medio twintigste eeuw deden vooral sprekers van meer volkse variëteiten uit de Randstad dat. Nadien vond het spraakkenmerk ook ingang in de hogere registers van Randstedelingen (Van de Velde 1996). En intussen heeft de rest van Nederland die uitspraakvariant overgenomen, als gevolg van het feit dat (de taal van) de Randstad in Nederland traditioneel het meeste prestige geniet (zie onder meer Grondelaers et al. 2009, Pinget et al. 2014 en Smakman 2006). Ik denk dat ik het prestige-idee wel begrijp in een eenvoudige vorm, nl. "wat prestige heeft wordt nagestreefd" (hoewel niet altijd en niet door iedereen). Maar het onderscheid tussen traditioneel en modern prestige lijkt mij veel te vergezocht. Tenzij men traditioneel prestige wil koppelen met standaardtaal, en modern prestige met niet-standaardtaal, maar dan krijg je er de zeer wazige definitie van "standaard" nog eens bovenop, wat het nut van het onderscheid nog onduidelijker maakt.

Kortom, het feit dat een niet-standaardvorm of -variëteit geen traditioneel prestige heeft (wat de koppeling standaard<>traditioneel lijkt te bevestigen), hoeft niet uit te sluiten dat die vorm of variëteit wel modern prestige heeft. Duidelijke voorbeelden waarvan het moderne prestige experimenteel is aangetoond, zijn Vlaamse 'tussentaal' (Grondelaers & Speelman 2013, Rosseel 2017) en hun hebben (Grondelaers et al. 2019). Als prestige een kenmerk is van standaardtaal, dan is het niet zo vreemd dat moderne standaardtalen varianten bevatten die misschien (nog) niet standaard zijn, maar wel (modern) prestigieus. Met andere woorden, moderne standaardtalen zijn mengcodes van traditioneel-prestigieuze standaardvormen en modern-prestigieuze (dynamische) varianten die (nog) niet standaard zijn. (1)  Hoe kan een standaardtaal nu varianten bevatten die niet standaard zijn?? (2) En toch blijft het vreemd om hier het begrip "prestige" bij te slepen. Veel Vlamingen spreken nu eenmaal met ge/gij, omdat zoveel andere Vlamingen ook met ge/gij spreken. As ge een boodschap wilt overbrenge wilt ge toch nie da Jan en alleman over uw taalgebruik valt? In Vlaanderen spreekt ge nu eenmaal met ge. Dat heeft niets met prestige te maken. Toch? Prestige is een overbodig criterium, dat enkel kan dienen om een bedenkelijk standpunt te verdedigen, of om verwarring te zaaien.

Ideologie

Prestige is geen intrinsiek kenmerk van vormen en variëteiten; het ontleent zijn waarde vrijwel altijd aan een omkaderende ideologie: een waardesysteem met (normatieve) overtuigingen die leden van een gemeenschap met elkaar delen, en die hun doen en denken over bepaalde fenomenen bepalen. In het geval van taal vertalen ideologieën zich gewoonlijk in een rangschikking van taalvariëteiten in 'goede' of 'hoge' variëteiten (gewoonlijk maar één: de standaard) en 'slechte' of 'lage' variëteiten (alle andere variëteiten). Ziet ge wel? Het prestige-idee wordt hier al meteen gebruikt om te stellen dat iemand of iets wil beweren dat er goede en slechte variëteiten zijn. Dat is zo'n standpunt waar de tijdsgeest niet mee akkoord is. Een auteur die daartegen reageert heeft meteen een middel om in één trek een andere  ideologie te promoten, die zonder dat prestige-idee moeilijker te verkopen zou zijn. Zoals het toelaten van taalfouten. De ideologieën die in de achttiende en negentiende eeuw ten grondslag lagen aan de vorming van Europese standaardtalen werden gestuurd door het modernistische geloof dat standaardtaal een maakbare perfectie is, die beter, mooier en zuiverder is dan niet-gestandaardiseerde taal, en die door haar uniformiteit een hele natie kan belichamen. Om die reden wordt de standaardtaal (is er nu opeens maar één standaardtaal meer??) ook geacht van elke taal de ultieme vervulling te zijn, waaraan idealiter elk lid van de gemeenschap zich houdt. Het centrale idee van sommige (??) standaardtaalideologieën is dat variatie schadelijk is en tot elke prijs vermeden moet worden (waar komt dit vandaan? is dit meer dan een opinie?), omdat het de communicatie zou kunnen bemoeilijken. Variatie kan uiteraard de communicatie bemoeilijken; wil iemand het tegendeel beweren? Maar dat die "tot elke prijs" moet vermeden worden, daar heb ik in mijn +60-jarig leven nog niets van gemerktHoewel deze strakke standaardtaalideologie tegenwoordig niet meer het hele discours over standaardtaal bepaalt, zijn er ook in het Nederlandse taalgebied nog sporen van te vinden. Dat laatste is sterker het geval in Vlaanderen dan in Nederland (zegt een Vlaamse variatielinguist?). Dat is ook te begrijpen tegen de achtergrond van enerzijds de verschillende trajecten die het Standaardnederlands in deze twee delen van het taalgebied doorlopen heeft en anderzijds de complexere Belgische taalsituatie.

Dit hele stuk over ideologie is vreselijk. Het geeft mij weer, samen met andere bronnen (besproken in de overige blogartikels over taalperikelen) het gevoel dat een hetze gevoerd wordt tegen vermeende "taalpuristen" die willen vermijden dat flagrante taalfouten als "hij noemt Jan" gemeengoed worden.

Nederlands-Nederlands

Nog steeds de Vlaamse ideoloog aan het woord…

Het Nederlands-Nederlands doorliep een normaal standaardiseringsproces dat in de negentiende eeuw gestalte kreeg in een ruim aanvaarde schrijftaal (daar begint inderdaad veel mee, maar dat is ook niet zo moeilijk, vermits een norm meteen geschreven taal wordt, en een schrijfnorm voor elke taalvariëteit absurd zou zijn) en vanaf 1900 ook in een relatief uniforme spreektaal (die inderdaad moet volgen). Van Haeringen (1924) had aanvankelijk geijverd voor het ideaal van een gecultiveerd Nederlands dat geen systematische sporen zou bevatten van de regionale oorsprong van zijn gebruikers. De standaard die zich tussen 1920 en 1940 als Nederlandse gebruiksnorm ontwikkelde, was echter de taal van de sociaaleconomisch en cultureel dominante Randstedelijke middenklasse (Smakman 2006). Die standaard droeg dus per definitie de sporen van een zekere regionale (Hollandse) herkomst. Vele decennia later is het Randstedelijk gekleurde Nederlands nog altijd het onbetwiste referentiepunt, hoewel lichte regionale accenten inmiddels worden getolereerd (Pinget et al. 2014) (en daarvóór niet?? zie ook hoger: hoe uniformer de spreektaal, hoe meer regionale accenten kunnen gebruikt worden om zich te onderscheiden). Ook wordt (worden:-) een aantal accenten dat (die:-) in de traditionele ideologie wordt (worden:-) afgewezen, juist prestigieus gevonden in het moderne waardesysteem dat mede bepaalt hoe het Nederlandse Standaardnederlands eruitziet. Daar begrijp ik geen bal van. Bepaalde etnische accenten of het zwaardere accent van vrouwelijke Randstadsprekers danken hun populariteit aan een antiautoritair imago (Grondelaers et al. 2018). Het 'Poldernederlandse' accent (Stroop 1998) – gekenmerkt door onder meer de verlaging van het eerste element van /ei/ waardoor Leidseplein als 'laaidseplaain' klinkt – werd aanvankelijk door modern prestige aangedreven, maar is intussen veeleer traditioneel-prestigieus geworden. Maar dat is een kwestie van uitspraak. Het is mij niet duidelijk of er een verband is tussen uitspraak en standaard. Ik veronderstel van niet, want dat zou het aantal standaarden weer absurd hoog maken.

Het Nederlands-Nederlands is dus een flexibele standaard (hoezo? toch uitspraak in de standaard? wat niet te beschrijven valt kan geen standaard zijn!) die via accentvariatie toelaat om (in beperkte mate) regionale en sociale identiteit uit te drukken, maar in weerwil daarvan toch als een relatief uniforme lingua franca wordt beschouwd. Een bijzonder kenmerk van het Nederlands-Nederlands is verder de opvallende nationale eensgezindheid over de evaluatie van de diverse soorten variatie in de standaard. Zoals de meeste Europese standaardtalen wordt ook het Nederlands-Nederlands variabeler, maar welhaast alle Nederlandse mannen en vrouwen uit om het even welke regio of van gelijk welke leeftijd zijn het eens over de sociale betekenis van accenten in de standaard (Grondelaers et al. 2011). De Nederlandse consensus over de eigen standaard is zo breed dat kwesties van goed of fout nauwelijks een rol spelen en ook niet vastgelegd hoeven te worden in strakke regels. De NOS heeft ook geen taalraadsman zoals de VRT, en van de hoofdredacteur van het NOS journaal "[mag] een licht accent als het niet afleidt" (zie ook 3.3).

Variëteiten tussen dialect en standaardtaal in Nederland

Een eeuw geleden spraken maar weinig Nederlanders Standaardnederlands; de meesten spraken dialect. Het Standaardnederlands was de taal van de elite en verder voornamelijk een schrijftaal. Dialect en standaardtaal waren in alle opzichten gescheiden.

Tegenwoordig zijn de traditionele dialecten in veel regio's in onbruik geraakt ten gunste van de standaardtaal; er ontwikkelt zich een waaier van taalvariëteiten die zich taalkundig gezien tussen dialect en standaardtaal in bevinden. Het gaat hierbij vooral om grootschaligere dialectvormen, ook wel regiolecten genoemd (Hoppenbrouwers 1990). Regiolecten zijn voortzettingen van de oude dialecten waaruit juist die kenmerken verdwenen zijn die beperkt waren tot één plaats of een klein gebied. Ze worden gesproken in grotere gebieden. Zo wordt in de dialecten die gesproken worden rond Kerkrade en Vaals in Zuidoost-Limburg de 'g' vanouds uitgesproken als 'j', waardoor gas, glas en gras klinken als jaas, jlaas en jraas. Dit verschijnsel wordt gaandeweg ontmanteld en de 'j' maakt plaats voor de ('zachte') 'g' (Hinskens 1992). Kortom, dialecten convergeren niet alleen met elkaar, ze schuiven ook geleidelijk op in de richting van de standaardtaal.

Terwijl dialect en standaardtaal naar elkaar toe groeien (hoezo? dialect naar standaardtaal, maar toch niet omgekeerd?), ontstaan er naast de regiolecten ook regionale variëteiten van de standaardtaal (dat is pezeweverij). Die tendens is het duidelijkst waarneembaar in de uitspraak (Van Heuven & Van de Velde 2010) (opnieuw die vreemde veronderstelling dat de uitspraak een onderdeel zou zijn van de standaard). De eerdergenoemde Poldernederlandse uitspraak van 'ei' of 'ij' als ai (Blaaif kaaiken) maakt vanouds deel uit van een groep traditionele Hollandse dialecten. Daarnaast wordt de standaardtaal die sommigen ook op de Nederlandse tv of radio hanteren, gekenmerkt door supra-regionale spreektalige verschijnselen als 'groter als', 'hun hebben' en 'het boek wat ik lees' (Bennis & Hinskens 2014). Vreselijke bewering, dit. Hoe kan immers een standaardtaal (wat die ook moge zijn) gekenmerkt worden door afwijkingen???

Belgisch-Nederlands

De Vlaamse variatielinguïst gaat verder…

In het Belgisch-Nederlands liggen de zaken wat complexer. Die variëteit verloor om historische redenen deels de aansluiting met het standaardiseringsproces in Nederland, en het Frans was gedurende drie eeuwen de voornaamste bestuurs- en cultuurtaal op de hoogste niveaus. Gedurende de negentiende eeuw kozen integrationistische (dit klinkt negatief; is misschien de bedoeling?) taalplanners voor een nauwere aansluiting bij de gecodificeerde standaard uit Nederland. Dat leidde in de tweede helft van de twintigste eeuw tot een versneld en geïntensiveerd standaardiseringsproces of, met andere woorden, een periode van 'hyperstandaardisering' (ook weer een negatief klinkende overdrijving). Toch heeft dat alles niet geleid tot een algemeen bruikbare en gebruikte standaardtaal zoals in Nederland (da's ook niet het geval in Nederland; zie hoger). Er is wel een "collectief meta-talig bewustzijn" (huh?) tot stand gebracht (Van Hoof & Jaspers 2012, p. 113) dat Vlamingen doordrongen heeft van de onbetwiste superioriteit van uniform geschreven Nederlands zonder taalfouten of typisch Vlaamse elementen, en van het gesproken Nieuwsnederlands van de VRT ((Vlaamse Radio en Televisie). Flauwe kulDat meta-talige bewustzijn uit zich echter niet in een veralgemeende goede beheersing van die variëteit, maar wel in een onmiskenbare polarisering van het taaldiscours (met een opvallende focus op 'goed' en 'fout'). Onzin. Een dergelijke uitspraak is zonder meer stemmingmakerij. Het uit zich ook in een bijbehorende sterke gevoeligheid voor spel- en grammaticafouten en voor vrijwel alle uitspraakvarianten die de veronderstelde homogeniteit van de standaardtaal aantasten. Hier komen we tot de kern van de boodschap van de auteur (zit Grondelaers hierachter?). Ik kan mij niet van de indruk ontdoen dat variatielinguïsten af willen van mensen die met het oog op probleemloze communicatie wijzen op storende fouten als "ik ontbreek een vijs" en "hij noemt Jan". Uit recent onderzoek van De Standaard en Radio 1 blijkt bijvoorbeeld dat meer dan 60% van de Vlamingen zich "erg of heel erg" stoort aan spel- en grammaticafouten (geloof ik niks van, tenzij in geschreven taal).

Dit alles heeft voor een uiterst complexe Vlaamse standaardtaaldynamiek gezorgd. Enerzijds zien we een standaardtaal die bijna iedereen als 'beste' taalvariëteit beschouwt, maar die vrijwel niemand frequent spreekt (omdat mensen zich aanpassen aan de gesprekspartner, en soms levert dat wel standaardtaal op; kijk maar naar VRT duidingsprogramma's), en anderzijds zien we alsmaar vitaler wordende (ach zo?) informele variëteiten, waarvan (bijna) iedereen er een of meer spreekt, maar die door veel Vlamingen expliciet worden afgekeurd (contraditie). Hou toch op, man. Er is in Vlaanderen een redelijk stabiel evenwicht tussen variëteiten. Als "veel Vlamingen" iets expliciet afkeuren, is het wel dat gedoe van taalvariatielinguïsten die ermee willen rammelen. 

'Tussentaal' in Vlaanderen

De belangrijkste implicatie van de in Vlaanderen heersende standaardtaalideologie (het houdt niet op) is de karakterisering van nagenoeg het hele vitale Vlaamse spraakcontinuüm als niet-standaard. Daardoor ontstaat een binaire indeling in één 'goede' variëteit en veel 'slechte' variëteiten. Hoe is het mogelijk. Mag dit zomaar? Die ene goede of beste taal is het eerder genoemde Nieuwsnederlands, dat bijna volledig uniform kan blijven door strenge bewaking en door de functionele beperking tot (semi-) voorbereide genres.

In weerwil van de hoge achting voor dit Nieuwsnederlands spreekt, zoals gezegd, vrijwel geen enkele Vlaming die variëteit in de puurste vorm (elk individu heeft zijn geschiedenis, en hersenen werken niet perfect; nog niet duidelijk?)Wat nog altijd het nut van een "pure" standaard als noodzakelijk referentie niet tegenspreekt. Dat neemt niet weg dat Vlamingen in bepaalde contexten variëteiten hanteren die dicht tegen het Nieuwsnederlands aanleunen. Het taalgebruik van Vlaamse leraren Nederlands vormt een goed voorbeeld, omdat het een praktische standaard is. Deze standaard wijkt af van de ideële standaard door nagenoeg algemene regionale accentvariatie en door occasionele niet-standaardvarianten (zoals t-loze varianten in functiewoorden, waardoor dat en niet als da en nie klinken; Grondelaers & Van Hout 2011). Tussen het Nieuwsnederlands en het Nederlands van leraren Nederlands enerzijds en de dialecten anderzijds bevindt zich een cluster van variëteiten dat gewoonlijk 'tussentaal' genoemd wordt, en dat naast uitspraakvarianten ook lexicale en grammaticale nietstandaardvarianten bevat. Dat taalwetenschappers al die variëteiten aparte namen geven (o ja? is dat zo?), betekent niet dat het ook afbakenbare variëteiten zijn (dat zou ik ook denken). Integendeel, er is ruime consensus dat die vitale variëteiten een naadloos continuüm vormen en dat taalgebruikers naargelang van de context waarin ze zich bevinden en zelfs binnen één en dezelfde context schuiven op dat continuüm (De Caluwe 2009). Zelfs in geschreven online chatconversaties switchen jongeren niet rigoureus tussen standaardtaal en 'tussentaal', maar produceren ze veeleer mengvormen die nu eens tegen de standaardtaalpool aanzitten, dan weer tegen de dialectpool (Vandekerckhove & Nobels 2010).

Dat het informele Belgische Nederlands in weerwil van die niet-isoleerbaarheid toch als 'tussentaal' (of als 'Verkavelingsvlaams' of 'Schoonvlaams') wordt weggezet, heeft alles te maken met ideologische compartimentering: alle taalgemeenschappen in Europa hebben informele spreektalige variëteiten, maar opvallend is dat Vlaanderen de zijne lijkt af te wijzen (?!?!). In Nederland bestaat die behoefte, zoals gezegd, niet: veel van de varianten die in de Vlaamse context het label 'tussentaal' zouden opleveren, worden in Nederland gewoon binnen de inclusieve standaard getolereerd (hij wil in Vlaanderen alle afwijkingen opnemen binnen de "standaard"…). In plaats van de stigmatiserende (wie zei er iets over polariseren?) term 'tussentaal' zou de term 'omgangstaal' – die al decennialang gebruikt wordt in de internationale literatuur – veel adequater zijn. Ben ik het mee eens.

Surinaams-Nederlands

[..]

2.3 Visie op taalvariatie

Op basis van de wetenschappelijke inzichten die in de vorige paragraaf beschreven zijn, formuleren we hier onze visie op taalvariatie (OK) en taalvariatiebeleid (NOK). Veel werkbaarder (voor welk doel?) dan een strakke tweedeling in termen van standaard en niet-standaard is een benadering die uitgaat van registerkeuzes, of van de vraag welke variëteit uit ons repertoire het geschiktst is voor een specifieke communicatieve situatie. (1) Dat is een persoonlijke vraag voor elk individu, op basis van zijn geschiedenis, zijn gesprekspartners, en zijn eigen taalvaardigheid. Ik begrijp nog altijd niet hoe iemand een beleid daarvoor wil opzetten. (2) Het opgeven van een strakke tweedeling tussen standaard en niet-standaard is niet OK; dan kan je de standaard wel afschaffenOm dezelfde reden is de vraag hoe strikt onze standaardtaalnormen moeten zijn ook veel minder geschikt dan de vraag in welke situatie de striktste taalnormen nodig zijn. Het traditionele antwoord op die laatste vraag zou luiden dat die strikte normen nodig zijn in elke formele interactie met personen die je niet kent, of die een hogere maatschappelijke positie bekleden dan jijzelf. Je zou het antwoord ook zo kunnen herformuleren: strikte normen zijn nodig in elke interactie waarin je het je niet kunt veroorloven je te veel identiteit aan te meten (??) , laat staan een niet-passende identiteit. Waarom het risico nemen om als dom, laaggeschoold, smakeloos of rebels gepercipieerd te worden in situaties die om 'hoge accommodatie' vragen (zoals een sollicitatiegesprek) of die een zekere neutraliteit verlangen? Ik denk dat hier zowat het grootste probleem zit van deze hele visietekst. Wie zou hierachter zitten? (1) Spreken (of schrijven:-) over de striktheid van een norm is onzin. Als de norm niet strikt is, is het geen norm; dat sluit niet uit dat de norm variatie bevat, bv. in de vorm van synoniemen, of andere vormen van keuzemogelijkheden binnen de norm. (2) Het voorgestelde "traditionele" antwoord is zodanig absurd dat het vermoedelijk alleen bedoeld is om te onderstrepen dat "traditioneel" niet meer van toepassing is. (3) Het feit dat een strikte taalnorm nodig is als referentie, als top van de pyramide, wordt hier en elders volledig genegeerd. Een tekst over taalbeleid kan niet serieus zijn zonder dat aspect.

Standaardtaal en neutraliteit

Van de standaardtaal wordt wel beweerd (ja, zal wel; wie beweert dat?) dat ze perfect neutraal is en om die reden passend in elke communicatieve context. Het is zeer de vraag of die aanname van neutraliteit nog altijd legitiem is (is ze nooit geweest). Als taalvariatie sociale betekenis heeft, dan is het gebruik van standaardtaal ook betekenisvol en dus niet neutraal (klopt). Als een Belgisch-Limburgse spreker consequent Standaardnederlands blijft gebruiken in een gesprek met zijn broers, zullen zij hem wellicht afstandelijk en verwaand vinden. Tussen mensen die dezelfde variëteit kunnen spreken is de standaardtaal nooit passend. En hoewel het perfect mogelijk is om in Oost-Vlaanderen (en elders in Vlaanderen) broodjes te bestellen in het Nieuwsnederlands, klinkt men bij de bakker om de hoek misschien net wat meer vertrouwd als men om 'pistolets' ("pistolees") vraagt.

Standaardtaal en normativiteit

Omdat geschreven Nederlands geslaagd gestandaardiseerd en veel minder geïdeologiseerd is dan de spreektaal (wat zeer begrijpelijk wordt als je kijkt naar de zeldzame en zelden geslaagde pogingen om dialecten in schrift vast te leggen), is er een breed draagvlak voor een strakke taalnormering voor het formele geschreven Standaardnederlands. In informele online schrijftaal kan het gebruik van (elementen uit) nietstandaardvariëteiten zorgen voor een bepaalde sociale zelfprofilering, maar dat geldt niet of in veel mindere mate voor formele schrijftaal. Afwijkingen van de standaard worden doorgaans als 'fout' gepercipieerd (tenzij ze als "stijlmiddel" worden voorgesteld…). Wie graag de controle bewaart over hoe anderen hem percipiëren, respecteert bijgevolg de spelling- en grammaticaregels. Uiteraard staat dat het gebruik van een persoonlijke, dynamische en aantrekkelijke schrijfstijl niet in de weg.

Omdat spontaan gesproken Standaardnederlands zowel in België als Nederland een intrinsiek heterogene variëteit is, die op een aantal variabelen pendelt tussen een erg formele en een minder formele, een meer en een minder lokale en een solidaire en een minder solidaire variant, is het niet mogelijk die variëteit strak te normeren (maar ze weten het?! nu ben ik gerustgesteld; maar waar dient dan deze visietekst voor?). Wel kan gesteld worden dat het meest formele gesproken Nederlands grosso modo aan vier criteria voldoet: twee formele criteria, een inhoudelijk criterium en een sociaalpsychologisch criterium:

– Criteria 1 en 2: het meest formele gesproken Standaardnederlands is om te beginnen te allen tijde begrijpelijk en verzorgd. Ook al mag dat Standaardnederlands best wel wat meer 'inclusief' zijn (zolang ze maar niet afkomen met "hij noemt Jan" e.d.), sterke regionale accenten of slordigheden (zoals …:-) plaatst bijna niemand binnen het Standaardnederlands.
– Criterium 3: minstens even belangrijk als de eerste twee criteria is de aan het Standaardnederlands gekoppelde inhoudelijke kwaliteit: het vermogen om zich adequaat 
(OK), soeverein (??) en wendbaar (??) uit te drukken is een belangrijke sturende (??) kracht van standaardtaal.
– Criterium 4: een minder voor de hand liggend criterium is dat gesproken standaardtaal in harmonie is met de gemeenschappelijk gevoelde identiteit die een bepaalde talige interactie oproept. 
Weer, of nog altijd, die onduidelijkheid over standaard of variëteit. Een gemeenschappelijke taal kan de standaardtaal zijn, maar is doorgaans een variëteitDat wil zeggen dat mensen weliswaar zichzelf kunnen zijn in taal, maar dat ze beter geen gebruik kunnen maken van varianten die identiteiten aanduiden die onverenigbaar zijn met die van hun gesprekspartners of publiek, of met de context. Negatief, maar correct uitgedrukt. Wat volgt is echter een positief voorbeeld, dus dat sluit slecht aan. Een voorbeeld: de Vlaamse radiopresentatrice Truus Druyts liet in de context van haar programma Heartbeats op de commerciële hitzender Joe haar eind-t's in enkele functiewoorden vallen. Daarmee verkleinde zij de afstand tot haar luisteraars, die ze liefdesadvies op maat serveerde, en bood zij hen in die zin een metaforische schouder. Dat zij zo sprak, was wellicht voor weinig luisteraars aanstootgevend, maar als een sollicitant de afstand met een recruiter verkleint door hem te tutoyeren, is dat een minder goed idee.

Taal als kledingkast

De spanning tussen neutraliteit en identiteit die de keuze voor een specifieke taalvariëteit in een bepaalde context bepaalt, is in zekere zin vergelijkbaar met de dagelijkse keuze voor gepaste kleding: elke Nederlander, Vlaming of Surinamer weet intuïtief dat niet alle kleren in elke situatie geschikt zijn. Rare kronkel. Men lijkt hier te vergeten dat een gedeelde variant ook neutraal is. En de standaardtaal is niet neutraal t.o.v. een dialectspreker. Specifieke gelegenheden doen de spanning tussen neutraliteit (of uniformiteit) en identiteit nu eens naar de ene en dan weer naar de andere pool overhellen. Zo zijn er omstandigheden waarin je zonder morren een uniform draagt: heren die met een koning de dis delen tijdens een officieel banket, trekken een rokkostuum of smoking aan. Er zijn ook heren (en dames) die in alle omstandigheden zonder morren een kostuum dragen. Dergelijke kleding laat weinig ruimte voor persoonlijke details (al blijft de keuzevrijheid voor specifieke vlinderdasjes of opvallend gekleurde schoenen (of oranje brillen…) zorgen voor minimale profileringsmogelijkheden). In jeans op een staatsbanket verschijnen, zou als smakeloos of provocerend worden beschouwd. In andere omstandigheden mag men echter creatiever zijn met de profilering van de eigen identiteit.

3. Taalvariatiebeleid

3.1 Nut en noodzaak van taalvariatiebeleid

Door processen van globalisering en digitalisering is de wereld kleiner geworden. Daarnaast is er door migratie en mobiliteit sprake van een toenemende etnische, culturele, religieuze en talige diversiteit. Dit heeft geleid tot een nieuw perspectief op het concept "taal". Voorheen werd taal opgevat als een telbaar, regelbaar en stabiel gegeven, zichtbaar in benamingen als "het Engels", "het Frans" en "het Nederlands" (taal als zelfstandig naamwoord). Maar in de hedendaagse sociolinguïstiek wordt taal veeleer opgevat als een werkwoord: talen (naar analogie van het Engelse "languaging"). Hiermee wordt bedoeld dat taalgebruikers niet slechts één taal gebruiken, maar dat zij alle onderdelen van hun veelzijdige en goedgevulde taalrepertoire inzetten om allerlei soorten betekenis te creëren, om te communiceren (Jørgensen et al. 2016). Weer zo'n vreemde paragraaf. Er is nog steeds een telbaar, regelbaar en stabiel gegeven, nl. de standaardtaal, en het veelzijdig gebruik van taal is er allicht altijd al geweest, en m.i. is er geen gegronde aanleiding, noch een goeie reden om aan één van beide te gaan twijfelen. Een beheerde standaardtaal moet er nog steeds zijn als referentie, en de veelzijdigheid is niet te sturen. Deze paragraaf lijkt opnieuw het bestaansrecht van een standaardtaal in twijfel te trekken; zie ook hoger.

Taalbeleid dat zich richt op taal in de traditionele betekenis van het begrip taal (dus: dat zich richt op de standaardtaal?) loopt dus al snel het risico niet aan te sluiten bij de concrete manieren waarop mensen met taal omgaan. Weer die omkering, of het idee dat de standaardtaal het taalgebruik moet volgen. Daar heb ik het eerder al over gehad. Taalvariatiebeleid is, met andere woorden, een betere invalshoek dan taalbeleid, omdat het principieel uitgaat van (1) het bestaan van talige diversiteit en (2) het inzicht (de opinie, ja) dat taalbeleid daarbij moet aansluiten als het niet losgezongen wil raken van de maatschappelijke talige realiteit. Taalvariatiebeleid zou gericht moeten zijn op het voorkomen of oplossen van problemen die samenhangen met het bestaan van talige diversiteit, meer bepaald met taalvariatie zoals eerder in deze visietekst is gedefinieerd. Benieuwd waar dit heengaat.

Taalvariatie is een natuurlijk kenmerk van elke talige (…) gemeenschap en daarmee (net als taal) niet automatisch object van beleid. Pas als taalvariatie als gevolg van een bepaalde ideologie – die bijvoorbeeld de ene taal en haar sprekers hoger waardeert dan de andere – ongewenste consequenties heeft voor de betreffende talen (leidend tot het mogelijke verdwijnen ervan) of voor hun sprekers (leidend tot ongelijke behandeling, ongelijke kansen), zou er aanleiding zijn beleid te formuleren om die ongewenste consequenties te voorkomen of ongedaan te maken. Maar als die ideologie niet bestaat (of alleen bestaat in de hoofden van linguïsten) is er ook geen nood aan het (door linguïsten) bedoelde taalvariatiebeleid (tenzij om hun eigen tewerkstelling te bevorderen). Dus moet misschien eerst eens door het beleid bekeken worden of die ideologie (nog) wel bestaat.

Een empirisch gefundeerd taalvariatiebeleid positioneert zich in de context van globalisering, digitalisering en superdiversiteit (allemaal bijzonder vaag; wat hiervan de invloed zou zijn wordt nergens uitgelegd), waarin ook andere talen en variëteiten dan enkel het Nederlands en zijn variëteiten worden gebruikt. Gaan we ons toch niet met andere talen bezighouden? Van daaruit draagt dit beleid ertoe bij dat gebruikers van het Nederlands en zijn variëteiten hun taal in alle mogelijke contexten kunnen gebruiken en beheersen (en waar of wanneer zou dat nu al niet het geval zijn??), zonder dat ze door de taal beperkt worden (huh?)Deze tekst draagt ertoe bij dat de lezer hoe langer hoe minder begrijpt wat de bedoeling is, en dat is uiteraard geen goede basis voor beleidsvorming.

3.2 Uitgangspunten van taalvariatiebeleid

Uit de in 2.3 gepresenteerde visie op taalvariatie kunnen we de volgende uitgangspunten voor taalvariatiebeleid afleiden:

1. Niet goed of fout

Er bestaan geen 'goede' of 'foute' taalvariëteiten. OKDergelijke termen moeten nadrukkelijk uit elke vorm van taal(variatie)beleid worden geweerd. Zijn die er dan nu?? Dat neemt niet weg dat elke taalvariëteit een door haar gebruikers geaccepteerde systematiek heeft; binnen die systematiek kan wel sprake zijn van afwijkende of foutieve keuzes.

2. Registergevoeligheid

De taalgebruiker is niet gebaat bij een verkettering van taalvariëteiten als 'fout', 'slecht', 'incorrect' of 'minderwaardig', maar wel bij het aanleren (aan wie?) van registergevoeligheid (wordt misschien bedoeld dat fouten moeten geaccepteerd worden?). De leidraad is niet welke variëteit per definitie geschikt of ongeschikt is, maar wel welke variëteit in welke situatie al dan niet passend gevonden wordt. Standaardnederlands is niet 'beter', 'correcter' of 'juister' dan andere variëteiten van het Nederlands, maar wel 'passender' in bepaalde situaties en domeinen. Een vaardige taalgebruiker is registergevoelig: hij is zich bewust van het bestaan van taalvariatie en verschillende registers, kan die registers herkennen en ermee omgaan. Registergevoeligheid vereist bewustzijn van en respect voor taalvariatie (ja, maar daarom nog niet voor afwijkingen die de communicatie verstoren, zoals "hij noemt Jan")En is het de bedoeling om dat aan te leren? Kan dat trouwens wel?

3. De taalgebruiker centraal

De taalgebruiker bepaalt uiteindelijk wat 'passend' taalgebruik is. Uiteraard; elke gebruiker doet zijn zin met zijn taalgebruik. In plaats van de standaardtaal centraal te stellen en het taalvariatiebeleid top-down vanuit die standaard te bekijken, moet taalbeleid bottom-up worden uitgewerkt, vanuit de variëteiten die in de praktijk gesproken worden (zie ook 3.3 hieronder). Anders gezegd, de taalgebruiker en zijn daadwerkelijke taalgebruik staan centraal: de taalgebruiker moet optimaal in staat worden gesteld taal te gebruiken.

Dit is toch vreselijk? (1) De standaardtaal is een referentie. Als we het daar niet meer over eens zijn, kunnen we ze beter helemaal afschaffen. (2) Het wordt voorgesteld alsof er nu al een taalvariatiebeleid bestaat top-down vanuit die standaard. Is dat zo? Ik blijf geloven dat taalvariatie niet kan, noch hoeft gestuurd te worden. (3) "Taalbeleid bottom-up uitwerken"? Hier is het ineens taalbeleid, en al niet meer taalvariatiebeleid. Vuile truc? (4) "Het daadwerkelijke taalgebruik moet centraal staan" in wat? Toch niet in het taalbeleid zeker? Want dat wordt hier voor de onduidelijkheid eventjes weggelaten. (5) En hoe gaan we de taalgebruiker optimaal in staat stellen "taal" (…) te gebruiken? Opleiden? Waar, op school, of individueel? En in wat? Standaardtaal? Of iets anders (begin er maar eens aan…)?

Een dergelijke paragraaf in een belangrijk document als dit, dat een herbepaling van het beleid beoogt, geeft zwaar te denken. Het doet twijfelen aan de visie van de opstellers op de realiteit van taalgebruik, en op hun uiteindelijke doel. Wat het nog moeilijker maakt is dat individuele ingesteldheden van auteurs in stukken tekst binnensluipen, en de tekst als geheel na oppervlakkige lezing (alleen een gek analyseert nog in detail) wordt goedgekeurd door de organisatie. Auteurs met kwade bedoelingen (geen namen) maken daarvan gebruik om hun doelen (zoals het goedkeuren van "hij noemt Jan") ongemerkt te realiseren.

4. Realistisch taalbeleid

Om het bovenstaande te realiseren (voila!), moet taalbeleid aansluiten op de taalrealiteit en gebaseerd zijn op empirie en bestaand beleid. Met betrekking tot taalvariatie en standaardtaal betekent dat het volgende:
– Acceptatie van en respect voor geografische, sociale, etnische en situationele taalvariatie binnen en buiten de standaardtaal vinden we vanzelfsprekend (vgl. het Raadsadvies uit 2003).
 Niks mis mee.
– Tegelijkertijd onderkennen we dat we in bepaalde domeinen – bijvoorbeeld het onderwijs – niet om taalnormen en normativiteit heen kunnen. Prima.
– Daarom hebben we een extern vastgestelde en vastliggende norm van de standaardtaal nodig. Oef. Dit kan een open, inclusieve en tolerante norm zijn, maar als het om de (formele) geschreven taal gaat, is de norm strikt. Een norm is altijd strikt, dus niet tolerant. Variaties zijn uiteraard OK, maar je kan geen variëteiten in de norm steken.
– Nederland, Vlaanderen en Suriname delen een taal met gemeenschappelijke normen. Tegelijkertijd onderkennen we dat er voor elk deel van het taalgebied ook sprake is van een oriëntatie op eigen normen. OK.
– Ten slotte onderkennen we dat er omgangstalen zijn die niet beantwoorden aan de klassieke standaardtaalnormen, maar die wel een modern prestige genieten. In sommige interacties kan men het bijvoorbeeld belangrijker vinden om jong en cool over te komen, veeleer dan professioneel en hoogopgeleid (o.m. Grondelaers & Van Gent 2018) (geen namen). Er zijn omgangstalen in alle geuren en kleuren, dus dit stukje is in feite overbodig. Beetje jammer dat dat prestige-idee er weer eventjes bij gesleept wordt.

3.3 Implicaties voor beleidsdomeinen

Welke implicaties hebben de vier uitgangspunten in de vorige paragraaf voor taalvariatie in concrete beleidsdomeinen? In deze paragraaf worden voor een aantal domeinen lijnen uitgezet voor beleidsimplicaties. Dit zijn de lijnen waarop beleid geënt kan worden; het zijn handvatten voor sectoren die aan de slag willen met taalvariatiebeleid. Vragen die hierin centraal staan, zijn deze:
1. Hoe om te gaan met taalvariatie (in het onderwijs, in de zorg etc.)?
2. Welke aandachtspunten zijn van belang?
3. En uiteindelijk: welke beleidsinstrumenten zijn mogelijk?

Onderwijs

Zoals gezegd kunnen we in het onderwijs niet om taalnormen heen: het is een taak van het onderwijs om leerlingen te begeleiden bij het verder ontwikkelen van hun vaardigheden in de standaardtaal. Wat een geluk! Zo dient het onderwijs hen normen aan te leren op het gebied van spelling en grammatica, niet enkel als doel op zich, maar ook in functie van aantrekkelijk en rijk taalgebruik. We pleiten in dit verband voor strikte normen voor (formele) geschreven taal; normen voor gesproken taal mogen minder strikt zijn (normen voor gesproken taal zijn onzin). Daarnaast dient het onderwijs actief in te spelen op taalvariëteiten en registergevoeligheid: het is van belang dat kinderen en adolescenten leren welke variëteit al dan niet passend is in een bepaalde context (zie o.m. De Caluwe 2012; Spotti & Kroon 2016). Dat betekent dat er didactische contexten zijn waarin ook de omgangstalen een plaats kunnen krijgen, naast de standaardtaal. Het dient geen enkel pedagogisch doel de omgangstalen te stigmatiseren. Alsof dat gebeurt? Die vermeende ideologie nog altijd? Leerkrachten zijn ook mensen. Hun standpunt t.o.v. omgangstalen wordt bepaald door hun eigen taalgebruik en dat van hun collega's, niet door de standaardtaal.

Voor het onderwijs van het Nederlands als tweede taal (NT2-onderwijs) geldt hetzelfde. Ook daar is het van belang aandacht te besteden aan taalvariatie en omgangstaal. En daar geldt hetzelfde: dit wordt bepaald door de leerkrachten, en dat is niet in richtlijnen te gieten. NT2-leerders blijken vaak het gevoel te hebben dat ze niet voldoende taalvaardig zijn om vlot in het Nederlands te communiceren. Dat geldt ook voor NT1-inwijkelingen. Ze vinden het moeilijk om conversaties in Vlaamse of Nederlandse spreektaal te volgen (een in Affligem ingeweken Limburger verstaat zijn Hekelgemse schoonmoeder maar half) en nog meer om deze spreektaal zelf onder de knie te krijgen. Dit komt doordat veel handboeken voor NT2 een taal hanteren die niet overeenkomt met het actuele taalgebruik van Vlamingen en Nederlanders. En dat kan ook niet anders; altijd datzelfde gezever. Je wil toch niet voor elke variëteit handboeken gaan maken? Wordt wakker, man. Het komt ook doordat er in taallessen gebruik wordt gemaakt van gestandaardiseerde conversaties, waarin weinig of geen regionale of registervariatie aan bod komt. Da's ook niet doenbaar. In Vlaanderen zou een Vlaams-Nederlandse norm wel helpen, natuurlijk.

Registergevoeligheid moet daarom ook een plaats krijgen in het NT2-onderwijs. Niet doenbaar. Inzichten uit recent taalvariatieonderzoek in Vlaanderen en Nederland moeten hierin worden geïntegreerd, zodat NT2- leerders al vanaf de eerste lessen in contact komen met actueel taalgebruik in Vlaanderen en Nederland. Uit welke streek!? Zij zullen op deze manier een modern palet aan taalvormen en uitdrukkingen leren, dat ze kunnen inzetten in dagelijkse conversaties. In welke streek?!

De Taalunie is – in aansluiting op dit visietraject – een beleidstraject gestart dat specifiek gericht is op taalvariatie in het onderwijs. Het doel van dit traject is een visie te ontwikkelen op omgaan met standaardtaal en taalvariatie in het Nederlandse en Vlaamse onderwijs. Ik ben benieuwd wat daaruit komt.

Overheidscommunicatie

Vanuit het perspectief van een inclusieve samenleving is het van belang dat alle burgers de communicatie van de overheid begrijpen. Daarvoor zijn verschillende routes mogelijk. Zo kan gekozen worden voor meertalige communicatie (daar hebben we in Vlaanderen al genoeg problemen mee). Een andere benadering is het begrijpelijker maken van de overheidscommunicatie. Deze route wordt bewandeld door het Netwerk Begrijpelijke Overheid, waarvan de Taalunie initiator is (maar dat gaat allicht over het vermijden van elk jargon). Maar waar het in de context van deze visie om gaat (dacht ik al…), is taalvariatie binnen de standaardtaal, en hoe daarmee om te gaan op het gebied van overheidscommunicatie. Nergens voor nodig. De variëteiten van het Nederlands spelen een rol in de mondelinge communicatie met lokale overheden (net zoals de mondelinge communicatie in gelijk welke situatie), maar op dat terrein is geen expliciet beleid ontwikkeld (de hemel sta ons bij). Wij bevelen aan het terrein te verkennen (werkzoekend?). In hoeverre is er sprake van problemen die te maken hebben met het ontbreken van expliciet variatiebeleid voor overheidscommunicatie? In hoever kunnen we extra problemen opgraven die vervolgens met digitalisering nog erger gemaakt kunnen worden? En in hoeverre is het dus van belang dat er aanvullende regelingen worden vastgelegd, die burgers in staat stellen om in hun eigen variëteit met de overheid te communiceren? Automatische vertalingen? Zijn daar al subsidies voor voorzien? Oeps, er zijn te weinig linguïsten. Hier spelen vooral de laatste twee uitgangspunten uit 3.2 een rol: 'de taalgebruiker centraal' en 'realistisch taal(variatie)beleid'. Vooral realistisch, ja…

Zorg

In de zorg is taalbewustzijn bij de betrokken beroepsgroepen van groot belang. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om het vertalen van medisch jargon in voor leken begrijpelijke taal. Maar ook de (receptieve) kennis die zorgverleners hebben van taalvariëteiten in het Nederlandse taalgebied speelt een rol. Vergroting van deze kennis draagt bij aan effectievere communicatie tussen zorgverleners en zorgvragers, en ook tussen patiënten en hun omgeving. In de thuisverpleging kan goede zorg enkel geleverd worden door verpleegkundigen met een taal die voldoende nauw aansluit bij die van de patiënt. En de meeste patiënten zijn bejaarden met een zeer beperkte taalvariëteitenkennis…

Daarnaast is er in de zorg behoefte aan variëteit- en registerspecifieke taalhulpmiddelen, bij zowel diagnostiek als behandeling (huh? zitten er zorgspecialisten in de Taalunie?). Dit is vooral het geval in de ouderenzorg en de geestelijke gezondheidszorg.

Justitie

Het taalgebruik tijdens rechtsprocedures zou waar mogelijk meer op het gewone taalgebruik afgestemd moeten worden, om zo de rechtsgang inzichtelijker en begrijpelijker te maken voor alle betrokkenen. Inspanningen en initiatieven om vonnissen, die vanuit juridisch oogpunt gebruikmaken van de geijkte rechtsterminologie, te vertalen naar begrijpelijke taal dienen gestimuleerd en aangemoedigd te worden. Ook hier speelt het belang van inclusiviteit. Het zou om verschillende redenen nog beter zijn de vonnissen dadelijk in een begrijpelijke taal te formuleren.

Daarnaast is het van belang om het taalbewustzijn en de registergevoeligheid bij de betrokken beroepsgroepen te vergroten. Zo dient er meer inzicht te worden gecreëerd in de invloed van het gebruik van taalvariëteiten op waarheidsvinding. Vermoedelijk gaat het hier over het begrijpen van getuigen die enkel dialect spreken. Ik zou denken dat elk individu wel in staat is om een verklaring af te leggen in een begrijpelijke taal, meneer de juge.

Nederland kent regelingen voor het gebruik van de tweede rijkstaal (Fries) en van vreemde talen in de rechtspraak. Dergelijke regelingen ontbreken echter voor het gebruik van variëteiten van het Nederlands die sterk van het Standaardnederlands afwijken. Wij bevelen aan te verkennen in hoeverre dit de rechtspraak beïnvloedt, en dus in hoeverre er behoefte is aan dergelijke regelingen. Idem.

Media

In deze paragraaf focussen we op radio en televisie. In Vlaanderen is de VRT één van de belangrijkste protagonisten in het standaardtaaldebat, al is het maar omdat de publieke omroep nog altijd als inspirator van en scheidsrechter voor "correct" taalgebruik wordt beschouwd. Die rol is trouwens wettelijk vastgelegd: volgens de Beheersovereenkomst die de publieke omroep periodiek met de Vlaamse overheid sluit, "[hanteert] de VRT de standaardtaal", en "bepaalt de VRT mee de norm ervan". De VRT speelt bovendien "een actieve rol in het stimuleren van de taalbeleving van de Vlaamse mediagebruikers", waardoor "tussentaal en dialect enkel per uitzondering [mogelijk zijn]".

Omdat deze extreme formulering (nogal pejoratief; wat is de bedoeling?) van de pioniers- en voortrekkersrol van de VRT moeilijk te verzoenen is met de huidige taalrealiteit in Vlaanderen (zegt wie?)(geen namen), vaardigde de VRT in 2012 een "Taalcharter" uit. Daarin wordt het strengste "Nieuwsnederlands" beperkt tot journalistieke kernrollen en wordt de uitspraaknorm als een "rekkelijk" gegeven beschouwd. In fictie en humor mogen volgens het Taalcharter bovendien "alle varianten van het Nederlands" gehanteerd worden. In de eigenlijke omroeprealiteit gaat het huidige VRT- beleid nog verder. Zo is er ten minste impliciete tolerantie voor omroepers van de jongerennetten Studio Brussel en MNM die zich talig (in enige mate) accommoderen aan de jeugdige en dynamische identiteit van hun doelgroep.

Met het oog op de nieuwe Beheersovereenkomst die in 2020 ingaat, is de VRT sinds het voorjaar van 2018 bezig met een voorzichtige herziening van haar taalbeleid. Zonder de rol van normbepaler te willen opgeven, onderzoekt de omroep hoe een inclusiever, dynamischer en constructiever taalbeleid kan worden vormgegeven en geïmplementeerd. Met andere woorden: een taalbeleid dat in belangrijke mate aansluit bij de aanbevelingen in deze visietekst (dan is voorzichtigheid zeker geboden). In 2018 werd in dat verband een raadpleging gehouden onder omroepmedewerkers, academici, onderwijsexperts en politici. Daaruit bleek dat er vooral bij de eerste twee groepen, omroepmedewerkers en academici, een breed draagvlak bestaat voor een dynamischer taalbeleid (wat mag dat zijn? losser?). De verantwoordelijken op het gebied van onderwijs en politiek gaan nog niet zo ver.

In Nederland is sprake van een minder strikte norm voor de publieke omroep. Zo is er in Nederland geen sprake van een gecodificeerde uitspraaknorm voor de publieke omroep (in Vlaanderen wel dan??) en heeft de NOS geen taalraadsman zoals de VRT.

Samenvattend

In de huidige diverse en complexe samenleving past een minder normatieve en een meer dynamische en inclusieve benadering van taal en taalvariatie. Taalvariatie is een onontkoombare werkelijkheid die niet alleen getolereerd moet worden (ze owordt ok), maar waardevol en functioneel kan zijn in de verschillende beleidsdomeinen (onzin). Tegelijkertijd blijven normen van belang, zij het dat die in de verschillende beleidsdomeinen een verschillende rol kunnen spelen. Op basis van de uitgangspunten en de implicaties in de vorige paragrafen kunnen we de volgende overkoepelende beleidsaanbevelingen formuleren:

– Erken dat taal altijd intrinsiek variabel is. Uiteraard.
– Erken de noodzaak van talige normativiteit in bepaalde domeinen. Wat mag dat zijn? Iets begrijpelijker is welkom.
– Ga uit van de taalgebruiker en zijn verbale repertoire en communicatieve behoeften. Die trekt zijn plan wel. Heeft ie altijd gedaan. Wil ook niet liever.
– Ontmoedig taalvariëteiten niet, maar bevorder waardering, respect en registergevoeligheid. En blijf vooral realistisch.

In 2019 werkt het Algemeen Secretariaat van de Taalunie deze aanbevelingen voor de eigen beleidsterreinen nader uit in een implementatieplan.

4. Ter afsluiting

Met deze tekst geven wij als adviescommissie op verzoek van het Algemeen Secretariaat van de Taalunie (maar hebben ze het resultaat wel goed gelezen?) een visie op taalvariatie en taalvariatiebeleid. We hopen dat deze visie een bruikbaar kader biedt voor taalvariatiebeleid in Nederland, Vlaanderen en Suriname, en wellicht ook daarbuiten. Verder hopen we dat de tekst niet alleen beleidsmakers inspireert, maar ook andere professionals. We denken hierbij aan (taal)professionals uit uiteenlopende maatschappelijke sectoren waarin taalvariatie, taalkeuzes en effectieve communicatie aan de orde van de dag zijn.