Hoeveel is genoeg?

Auteur:
BOE569

Rugtekst

Iedereen heeft de mond vol van 'goed leven'. Maar wat houdt dat eigenlijk in? En waarom werken we ons te pletter om steeds meer rijkdom te vergaren? Het zijn vragen die ons nog meer bezighouden sinds de economische crisis is losgebarsten. Robert en Edward Skidelsky zoeken een antwoord bij de Britse econoom John Maynard Keynes. Die voorspelde in 1930 dat we binnen de eeuw in een land van melk en honing zouden leven: ons inkomen zou alleen maar toenemen en we zouden niet meer dan vijftien uur per week moeten werken. De Skidelsky's vertellen hoe en waarom Keynes zich heeft vergist. Volgens hen heeft de economie een morele dimensie gehad sinds het begin van onze beschaving. Die zijn we uit het oog verloren. Daarom moeten we opnieuw bepalen wat in ons leven echt belangrijk is.

Bespreking

De Skydelsky's voorzien een lange inleiding, waarin naast de structuur van het boek meteen ook al enkele kerngedachten worden gepresenteerd. Ik fileer de inleiding, en misschien volstaat dat wel, want je krijgt hierdoor een zicht op de soort redeneringen waarmee het boek is gevuld. Ik vond die analyse interessant genoeg om door te gaan tot het einde van de inleiding, en er dan nog enkele hoofdstukken bij te nemen, hoewel in grote lijnen. Mijn conclusie: hier en daar interessante ideeën, maar over het algemeen niet te volgen, controversieel conservatief, en regelmatig zeer discutabel, en vaag, wat versterkt wordt door een gebrek aan logische structuur. Sommige zinnen zijn zo vreemd geformuleerd dat een vermoeden van vertaalproblemen rijst. De auteurs, een econoom en een filosoof, doen een serieuze poging om een eenzijdig economische strekking te vermijden, en af en toe lukt dat wel (hoofdstuk 4 is doenbaar), maar even dikwijls lukt dat ook zo hard niet, dat ik het boek niemand wil aanraden.

Maar wie ben ik? Mocht mijn betoog je tegenvallen, kijk dan toch eens naar de commentaren op het originele boek bij amazon.com, en dan vooral de drie-sterren-commentaren, omdat die het meest neutraal zijn (zie ook hier) en doorgaans verder uitgewerkt, en in dit geval ook meer over de inhoud gaan en minder over de stijl. En overigens mijn mening over dit boek bevestigen :-)

Hoeveel is genoeg – Inleiding

Dit boek wil een betoog zijn tegen onverzadigbaarheid, tegen het rupsje-nooit-genoegdenken, tegen de psychologische in­stelling die ertoe leidt dat wij, als individu én als samenleving, nooit eens zeggen genoeg is genoeg'. Dit begint al prima! Doe zo verder. We nemen stelling tegen economische onverzadigbaarheid (!), de drang naar steeds meer geld dus. We houden ons vooral bezig met de rijke delen van de aarde omdat je toch redelijkerwijs mag veronderstellen dat die genoeg rijkdom hebben voor een fatsoenlijk collectief bestaan (huh?). Voor de arme delen van de wereld, waar de grote meerderheid van de bevolking nog steeds in armoede leeft, is onverzadigbaar­heid een probleem voor de toekomst. Lijkt mij niet! In alle delen van de wereld, ook de arme, zijn er te veel onverzadigbare rijken. Maar in rijke én arme sa­menlevingen komt onverzadigbaarheid voor als rijken het veel breder kunnen laten hangen dan de gemiddelde burger. Dat is dus altijd, niet? Dit vind ik onduidelijk; of anders begrijp ik niet wat erachter zit.

Marxisten stellen dat economische (?) onverzadigbaarheid voortkomt uit het kapitalisme en zal verdwijnen zodra dat kapi­talisme is afgeschaft. Onverzadigbaarheid is "des menschen"; het zal verdwijnen als de mens verdwijnt. Christenen betogen dat het verschijnsel voortkomt uit de erfzonde. Zie de zeven hoofdzonden. Die trouwens ook gelden voor niet-christenen. Ons eigen standpunt is dat het voort­komt uit onze aard, uit onze hebbelijkheid om onze welvaart te vergelijken met die van anderen en dan ontevreden te zijn met wat we hebben (OK), maar (nee, en) dat het sterk is uitvergroot door het kapi­talisme en daardoor de psychologische basis is geworden van een complete beschaving (is dat zo?). Wat eerst een afwijking was van de rijken is nu onderdeel van het normale bestaan. Hier wringt iets. Gebrekkige aspectscheiding. Onverzadigbaarheid is altijd een kenmerk geweest van sommige mensen, en niet alleen rijken, en was dus ook vroeger een onderdeel van het normale bestaan, en niet alleen nu. Willen ze het kapitalisme aanduiden als enige oorzaak van onverzadigbaarheid? Deze paragraaf is niet echt hoopgevend voor wat nog moet komen.

Het kapitalisme is een tweesnijdend zwaard. Enerzijds heeft het enorme materiële verbeteringen mogelijk gemaakt. Ik zie geen verband met kapitalisme; andere regimes hebben dezelfde materiële verbeteringen mogelijk gemaakt. Ander­zijds heeft het een aantal verwerpelijke menselijke eigenschap­pen (hebzucht, afgunst, vrekkigheid) op een voetstuk ge­plaatst. Als ge 't maar weet. Wij willen hier een oproep doen om dit monster weer aan de ketting te leggen door de lezer eraan te herinneren wat de grootste denkers van alle tijden en alle beschavingen bedoe­len met 'het goede leven', en door met voorstellen te komen voor beleidsveranderingen die tot dat goede leven kunnen leiden. Laat maar komen.

We gaan kritische kanttekeningen plaatsen bij de huidige obsessie met een steeds hoger bruto binnenlands product (BBP) als voornaamste doel van ons economische beleid (zeer terecht). We zijn niet tegen economische groei op zich (misschien jammer, want dat beïnvloedt de opties wel). Maar een redelijke vraag is daarbij: niet alleen groei van wat, maar groei waarvoor? We willen groei van vrije tijd (maar dat is geen economische groei? of wel?) en afname van vervuiling (groei van zuiverheid :-). Iedereen die even nadenkt over welzijn, betrekt die erbij. Maar ze maken geen deel uit van het BBP, want dat meet alleen dat deel van de productie dat verhandelbaar is (zoals reizen en waterzuivering? ik volg niet). Daarvan wordt niets afgetrokken wegens vervuiling (klopt) en er wordt niets bij opgeteld wegens vrije tijd (wel dus). Bete­kent groei van het BBP dat ook het welzijn toeneemt? Dat is zeer de vraag. Welzijn van wie? Van de onverzadigbaren? Bij zeer arme landen is dat zeker het geval (?), maar mis­schien is het BBP van rijke samenlevingen eigenlijk al te hoog (voor wie? waarom?). Ons standpunt is dat voor de rijke landen van de wereld het BBP een nevenproduct dient te zijn (het BBP als product? ik ben niet mee) van een beleid dat zich richt op een goed leven. We merken vanzelf of het BBP dan groter wordt, kleiner wordt of gelijk blijft. Een nuttige discussie over het BBP is allicht veel complexer dan dit; alleen vrije tijd en vervuiling aanhalen als reden om het BBP los te laten als doel van economisch beleid is wel wat mager.

Dit boek gaat niet over rechtvaardigheid, maar over waaruit dat goede leven bestaat. Ik zou denken dat ieder dat voor zichzelf uitmaakt, maar ik ben wel benieuwd wat de auteurs daarvan denken. De meeste moderne politieke (?) theorieën gaan uit van wat in abstracte zin rechtvaardig is, of eerlijk, en bouwen dan op zo'n 'rechtvaardige' maatschappelijke ordening voort (huh?). Wij hanteren een andere aanpak. We gaan uit van het in­dividu en de behoeften van dat individu (maar welk individu?), en proberen op basis daarvan in beeld te krijgen wat voor allen goed is (kan niet werken; met een gemiddelde kan en mag je geen conclusies trekken). De verdeling van rijkdom (vermogensbelasting?), die het hart vormt van het hedendaagse discours over rechtvaardigheid, is weliswaar heel belangrijk, maar zal door ons alleen worden aangeroerd als onze discussie over wat goed leven is dat vereist. De welstand van een auteur heeft uiteraard wel een invloed op zijn boek over het goede leven.

Stel je een wereld voor waarin de meeste mensen maar vijftien uur per week werken. En ze krijgen daar net zoveel voor als nu, of zelfs meer, omdat (??) de vruchten van hun werk gelijkmatiger over de samenleving worden verdeeld. Ze lijken hier te veronderstellen dat [gelijkmatiger over de samenleving verdelen] leidt tot [meer krijgen voor hetzelfde werk]; lijkt mij nogal voorbarig. Maar problematischer nog is de veronderstelling of eerder de hypothese dat die vruchten gelijkmatiger zullen verdeeld worden; als er daarvoor al een aanleiding zou bestaan, dan staat die nog los van geleverde prestaties. Ze hebben veel meer uren vrije tijd dan uren die ze aan werken besteden. Dit vooruit­zicht riep de econoom John Maynard Keynes op in een kort essay uit 1930 met de titel 'Economie Possibilities for Our Grand-children'. Het uitgangspunt was heel eenvoudig. Dankzij de technologische vooruitgang zou een steeds grotere productivi­teit per uur mogelijk zijn, en dus zouden mensen steeds minder uren hoeven te werken om hun behoeften te bevredigen (als die constant blijven). Uitein­delijk zouden ze nog nauwelijks werk hoeven te doen. Keynes schreef: "Dan staat de mens voor het eerst in zijn bestaan (??) voor een echt en blijvend probleem (??): hoe om te gaan met dat bevrijd zijn van economische zorgen, hoe invulling te geven aan de vrije tijd die de wetenschap en samengestelde rente hem hebben bezorgd, hoe verstandig en prettig en goed te leven". Hij dacht dat deze toestand ongeveer honderd jaar na zijn tijd zou kunnen zijn be­reikt, in 2030 dus. Verderop zal aangegeven worden dat Keynes enkele belangrijke veronderstellingen maakte, die echter niet zijn uitgekomen. Dus is het bij voorbaat al problematisch om iets te willen doen met die 15-urenhypothese. Maar ja, vader Skidelsky heeft zelf een essay geschreven over Maynard Keynes, dus die zal nooit ver weg zijn.

Als je kijkt naar de tijd waarin zijn futuristische essay werd geschreven, zal het geen verbazing wekken dat er weinig of geen aandacht aan werd besteed. De wereld had veel dringender pro­blemen aan haar hoofd, onder andere hoe men zich kon ontwor­stelen aan de crisis. En Keynes zelf kwam nooit meer expliciet op zijn visioen terug, al bleef in zijn denken de droom van een toe­komst zonder werk op de achtergrond wel meespelen (oh, ja?). Keynes verwierf juist internationale faam door zijn kijk op kortetermijnwerkloosheid, geformuleerd in zijn grote werk The General Theory of Employment, Interest and Money, en niet als profeet van tot in de verre toekomst reikende ontwikkelingen. Toch zijn er goede redenen om terug te gaan naar de vragen die hij indertijd opwierp en vervolgens weer liet vallen. Goede redenen voor wie de hypothese kan recycleren?

Ten eerste (reden 1) stelde hij een vraag waarvoor er vandaag de dag nog maar nauwelijks belangstelling is: waar dient rijkdom voor? Hoeveel geld hebben we nodig om een goed leven te leiden? Dat kan een onmogelijke vraag lijken (neen, lijkt mij een terechte vraag; kwestie van effectiviteit!). Maar het is geen triviale vraag. Geld verdienen kan geen doel op zich zijn (waarom niet?), behalve als je aan een acute geestelijke stoornis lijdt (huh? een pandemische geestesziekte?). Zeggen dat het je doel in het leven is om steeds meer geld te verdienen staat gelijk aan zeggen dat steeds dikker worden het enige doel is dat je bij eten voor ogen staat. Dit is echt wel onzin. Sommige mensen schieten door in eten en worden dan dik. Andere mensen schieten door in geld verdienen en worden dan rijk. Ik zie geen verband. En wat voor individuele personen opgaat, gaat ook voor de samenleving als geheel op. Dit klopt natuurlijk niet (de onzin van het gemiddelde), maar waar wil hij heen? Geld verdienen kan niet het permanente doel van de mensheid zijn (OK; als "de mensheid" al een doel kan hebben, is het wel "voortbestaan"), om de eenvoudige reden dat je met geld niets kunt, behalve het uitgeven. Ik kan nog wel iets bedenken, bv. macht uitoefenen. En we kunnen niet permanent doorgaan met uitgeven. Vroeg of laat komt er een omslagpunt: dan zijn we verzadigd of walgen we van onszelf. Of allebei. Toch? Als ik EuroMillions win wil ik het wel eens proberen.

Ten tweede (reden 2) zitten we in het Westen eens te meer in een periode van krimp (in 2022 is het onduidelijk op welke periode dit slaat; het boek is in 2011 geschreven), de meest ernstige sinds de Crisis van 1929-1932 (is dat zo?). Een zware crisis heeft veel weg van een inspectie: ze legt de fouten van een maatschappelijk stelsel bloot en brengt ons ertoe om op zoek te gaan naar alternatieven. Het stelsel dat nu onder het ver­grootglas ligt, is het kapitalisme (zeker?), en het essay van Keynes is het uitgangspunt van waaruit we de toekomst van dat kapitalisme kunnen (maar niet moeten) beschouwen. Volgens mij raast het kapitalisme onverminderd verder, en zal het zeker niet afgeremd worden door bedenkingen uit een essay van Keynes. Dankzij de crisis zijn twee fouten in het stelsel aan het licht gekomen, die doorgaans door de vrijwel una­nieme drang om ongeacht de kosten door te groeien onzicht­baar bleven.

(fout 1) In de eerste plaats vertoont het systeem ethische gebreken. De bankencrisis heeft eens te meer laten zien dat het huidige stelsel uitgaat van hebzucht en inhaligheid, moreel verwerpe­lijke drijfveren (houd ze maar eens tegen). Het veroorzaakt ook een tweedeling tussen rijken en armen, de laatste tijd zelfs tussen zeer rijken en zeer armen (de ongelijkheid neemt toe, OK), wat wordt gerechtvaardigd (??) door de theorie dat een deel van die rijkdom wel weer bij de armen terechtkomt (heb ik nog nooit van gehoord, maar ik ben ook geen economist). Het naast elkaar bestaan van grote rijkdom en grote armoede, vooral in samenlevingen waarin er voor iedereen genoeg is, is strijdig met ons gevoel voor rechtvaardigheid. Interessant onderwerp, ware het niet dat "rechtvaardigheid" nooit gedefinieerd wordt, en ons "gevoel voor rechtvaardigheid" dus geen bruikbare betekenis heeft. Waar hebben we het over? Vlag-en-ladingprobleem.

(fout 2) In de tweede plaats zijn door de crisis wezenlijke gebreken van het kapitalisme (of van de menselijke natuur?) duidelijk geworden. Ons financiële stelsel is in wezen instabiel (omdat het afhankelijk is van instabiele individuen). Als het misgaat, zoals in 2008 gebeurde, besef­fen we hoe inefficiënt, verkwistend en pijnlijk het kan zijn. Lan­den met een zware schuldenlast horen dat de financiële wereld pas tevreden is als ze een groot deel van hun nationale inkomen opgeven (?). De geldverdienmachine hapert dus regelmatig (??); een goede reden om na te denken over een betere manier van leven (???). Ik heb sterk de indruk dat veel van de zinnen de ideeën van de auteur(s) niet voldoende duidelijk maken. En anders zijn het nogal verwarde ideeën.

Tot slot (reden 3) daagt Keynes ons met zijn essay ook uit om ons een voorstelling te maken van hoe het leven er na het kapitalisme uit zou kunnen zien (want een stelsel waarin niet langer sprake is van kapitaalvermeerdering is geen kapitalisme, wat voor naam je het ook geeft). Keynes dacht dat het grote motief achter het kapitalisme was dat het 'sterk sprak tot de hebzucht van indivi­duen en hun instinctieve drang om geld te verdienen'. Hij dacht ook dat zodra er overvloed heerste, deze drang zijn maatschap­pelijke goedkeuring zou verliezen, dus dat het kapitalisme zich­zelf zou opheffen als het werk gedaan was. Maar we zijn het zo gewend om schaarste als norm te nemen (economisten, ja) dat er maar weinig men­sen zijn die nadenken over de motieven en principes die in een wereld van overvloed ons gedrag zouden kunnen of moeten aansturen. Ik probeer te begrijpen wie wat schrijft, de vader (politiek economist) of de zoon (ethisch filosoof); ik krijg meer en meer de indruk dat de combinatie niet goed werkt. Volgens het voorwoord hebben ze het boek samen geschreven, in april/mei 2011, in de Languedoc; wat ik wel zeker weet is dat daar veel interessante wijnen geproduceerd worden.

Laten we ons dus eens voorstellen dat iedereen genoeg heeft om een goed leven te leiden. Wat is dat goede leven? Wat is het niet? En welke veranderingen in onze ethische opvattingen en ons economische systeem zijn nodig om tot dat goede leven te komen? Alsof ethiek en economie volstaan om die vraag te beantwoorden. Die vragen worden maar zelden gesteld, omdat ze niet keurig binnen de disciplinaire kaders vallen waarin het intellec­tuele leven vandaag de dag is opgedeeld (probeer die zin nu eens echt te begrijpen…; daar ontbreekt toch een hoop?). Filosofen (of economisten?) construeren systemen van een volmaakte rechtvaardigheid, zonder zich erom te bekommeren dat de empirische werkelijkheid een stuk rommeliger is. Economen (of filosofen?) vragen hoe het best kan worden vol­daan aan subjectieve (?!) behoeften, wat die ook mogen zijn. In ons boek verenigen we twee uiteenlopende denkrichtingen, filoso­fie en economie (da's wel duidelijk), in de overtuiging dat die twee disciplines elkaar nodig hebben, de ene vanwege haar praktische toepasbaarheid, de andere vanwege haar ethische verbeeldingskracht (da's minder duidelijk). Wij willen een oude opvatting opnieuw tot leven wekken: economie als een ethische wetenschap, die zich bezighoudt met mensen in ge­meenschappen, niet met de interactie tussen robots. Hier heerst een groot misverstand vrees ik, nl. het idee dat een filosofie de werking van economie kan beïnvloeden. De heren mogen dan geloven of hopen van wel, en zich te pletter amuseren met daar een boek uit te puren in de Languedoc; daarmee werkt het nog niet.

In het begin van dit boek nemen we onder de loep waarom de voorspelling van Keynes niet is uitgekomen. Ik blijf voorlopig kritisch. Er zijn wel meer voorspellingen uit die tijd niet uitgekomen. Waarom zijn zijn voorspellingen over groei verrassend nauwkeurig gebleken (toeval, vermits hij de bevolkingstoename en de oorlog niet had meegerekend), maar werken we bijna honderd jaar later nog bijna net zo hard als toen hij zijn futuristische essay schreef? Het antwoord op die vraag is volgens ons dat in een vrijemarkteconomie de werkge­vers kunnen dicteren wanneer en hoe er gewerkt wordt, en dat in zo'n economie ook onze aangeboren hang wordt versterkt naar competitieve, statusgedreven consumptie. In elke tijd zijn er individuen geweest met een sterke neiging om zichzelf te verheffen door anderen een kopje kleiner te maken. Die zijn er ook nu nog; alleen zijn de methoden wat aangepast. Dat is geen kenmerk van de vrijemarkteconomie. Keynes was uit­stekend op de hoogte van de kwaden van het kapitalisme (maar niet van die van de mens?), maar ging ervan uit dat die zouden verdwijnen als hun werk, het scheppen van rijkdom, gedaan was (het gaat inderdaad alleen over de kwaden van het kapitalisme, maar dat is net het probleem; de inherente kwade eigenschappen van de mens worden buiten beschouwing gelaten; tot zover het betoog tegen onverzadigbaarheid). Hij voorzag niet dat ze permanent in ons verankerd zouden raken en zo het ideaal dat ze moesten dienen aan het gezicht zouden onttrekken. Het kapitalisme krijgt de schuld. Te gemakkelijk, en tegelijk een gemiste kans.

Keynes, zeggen we in het tweede hoofdstuk, was niet de enige die dacht dat op zich slechte motieven (??) voor nuttige doel­einden konden worden ingezet (??). John Stuart Mill, Karl Marx, Herbert Marcuse en zelfs Adam Smith in zijn meer gedreven ogenblikken zagen voor dit soort motieven een positieve rol weggelegd als motor van de vooruitgang. Om het even in mythi­sche termen te verwoorden: de westerse beschaving heeft een pact gesloten met de duivel. In ruil daarvoor heeft ze een tot dan toe onvoorstelbare massa kennis, macht en genot gekregen. Hoe ver kan je filosofisch losgeslagen raken? Dit is uiteraard het grootse thema van de door Goethe onsterfelijk gemaakte Faustlegende. De ironie is echter dat nu we eindelijk in een wereld van overvloed leven, het kapitalisme (weer de schuldige) ons blijkt te hebben opgezadeld met (on)hebbelijkheden (die we altijd gehad hebben) waardoor we er niet echt van kunnen genieten. De duivel heeft zijn beloning opge­ëist. Oeps. Daar heeft het in elk geval alle schijn van. Daar ben ik het min of meer mee eens, maar de mensheid is er over de hele wereld even erg aan toe, dus daar heeft één bepaald economisch systeem weinig of niets mee te maken. Kunnen we dit lot voor zijn? Misschien, maar alleen als we na eeuwen van verwaar­lozing en onjuiste voorstellingen van zaken het idee van een goed leven onder het stof vandaan kunnen halen (waar het niet ligt), een leven dat verder niets nodig heeft. Daarvoor moeten we putten uit de rijke bron van premoderne (?) wijsheid, zowel westers als oosters. Daar­aan wijden we het derde hoofdstuk.

Het verzet tegen de schijnbaar onstuitbare moloch van de groei wint de laatste jaren aan kracht. Die groei, zeggen critici (intussen klinkt dat als een sneer naar andersdenkenden), maakt ons niet alleen niet gelukkiger, maar heeft ook een ver­woestende invloed op het milieu. Het zou heel goed zo kunnen zijn dat beide punten waar zijn (rare zinsconstructie, of rare vertaling), maar ze raken niet aan de kern van een meer wezenlijk bezwaar tegen eindeloze groei: dat die zinloos is (vreemde redenering, en het enige wat die doet is de argumenten van critici van groei onderuit halen). Als we ons pleidooi tegen groei baseren op het feit dat die groei slecht is voor ons geluk en het milieu, dagen we onze tegenstanders eigenlijk uit om aan te tonen dat dat niet het geval is, en die handschoen nemen ze maar al te snel op (maar dat is zo in gelijk welke maatschappelijke discussie; het is zelfs de basis voor de wetenschap, dus dit is een vals protest). En vervol­gens draait de discussie een doodlopende steeg in (door de acties van economische lobbyisten). Wat we voor ogen moeten houden, is dat we, los van wat wetenschappers of statistici ons kunnen vertellen, weten dat het eindeloze najagen van rijkdom waanzin is (nu gaat het al over rijkdom i.p.v. groei; en hoezo "weten"??). Dat is de kern van wat we in het vierde en vijfde hoofdstuk betogen. Ik ben benieuwd? Misschien moet ik dat ook maar lezen.

Ten slotte komen we in het zesde hoofdstuk toe aan het posi­tieve deel van ons voorstel: hoe het goede leven eruit zou kun­nen zien (aha!). Op basis van inzichten uit vele tijden en plaatsen noe­men we zeven 'basisvoorwaarden' waaraan bij een goed leven wordt voldaan. De voornaamste taak voor de overheid, betogen we, is om voor zover dat in haar macht ligt voor alle burgers deze basisvoorwaarden te verwezenlijken (de overheid zou alles moeten oplossen, maar draait zelf mee in het systeem, dus dat gaat waarschijnlijk niet werken). Hoe dat kan worden be­reikt, is het thema van het zevende hoofdstuk, waarin we voor­stellen doen voor beleidsinstrumenten om greep te krijgen op de eindeloze hang naar meer rijkdom (ze houden stug vol; economisten gaan de economie niet wijzigen). Leidend daarbij is een objectief concept van wat goed' is. Tot het zover is, zijn we een tot ondergang gedoemde beschaving, in moordend tempo op weg naar het niets, of iets wat nog erger is (de filosoof is niet optimistisch).

Als we onze ideeën bespraken met vrienden en kennissen, kwa­men die strijk-en-zet met vijf bezwaren. Deze techniek komt regelmatig terug in het hele boek: vrienden en kennissen (in de Languedoc??) laten opdraven met een bewering die de auteurs zelf graag willen weerleggen.
(bezwaar 1)
Het eerste betrof onze timing. 'Uitgerekend nu moet je niet beginnen over een einde aan de groei. Als Keynes nog leefde, zou hij dan niet zeggen dat we zo snel mogelijk weer moeten gaan groeien om zo de werk­loosheid en de overheidsschuld terug te dringen?' Dat ontken­nen we niet :-)Maar we moeten een onderscheid maken tussen op herstel gericht kortetermijnbeleid na de ergste crisis sinds de jaren dertig (nou) en langetermijnbeleid om het goede leven te verwe­zenlijken. In de twee jaar na 2008 liep de productie wereldwijd met zes procent terug (ocharme), en die teruggang is maar voor een deel ingelopen (in 2011). We moeten op zijn minst weer terug naar het oude niveau (groei handhaven?!), want zoals de economie nu is georganiseerd, is er geen andere manier om de werkloosheid en de schuldenlast, privaat en publiek, terug te dringen (nu zeggen ze zelf dat er niets gaat veranderen??). Maar we mogen niet door de hui­dige problemen het zicht verliezen op ons ultieme doel (de fles moet helemaal leeg zijn om te kunnen stoppen met drinken?). Keynes' eigen utopie werd geschreven op het dieptepunt van de Crisis. 'Wat mij bij dit essay voor ogen staat,' schreef hij, 'is niet het heden beschouwen, maar mij juist ontdoen van kortetermijngedachten en op de wieken gaan naar de toekomst.' Dat is de geest waarin ook ons boek is geschreven. Je hebt weinig aan een toekomstvisie als je de basis daarvoor negeert. Misschien is dit toch tijdverlies.

(bezwaar 2) De tweede tegenwerping betrof het geografische bereik van onze voorstellen (zie hoger: enkel de rijke landen). Willen wij soms dat landen waarin miljoenen mensen slecht gehuisvest en ondervoed zijn tevreden zijn met wat ze hebben? Natuurlijk niet. Ons betoog richt zich op dat deel van de wereld waarin materieel gezien al van welvaart sprake is. Op plaatsen waar dat niet het geval is, blijft groei een prioriteit, en terecht. Is het OK als ontwikkelingslanden groeien op het afval van het kapitalisme? Maar als ontwikkelingslanden zich blijven ontwikkelen, komen ze uiteindelijk voor hetzelfde probleem te staan als wij, en daarom kunnen ze zich daar maar beter nu al op voorbereiden en niet onze fout overdoen: zo opgaan in het mid­del dat je het doel uit het oog verliest. En niet treuren als ze zelfs geen fles hebben.

De volgende drie bezwaren gingen dieper. (bezwaar 3) 'Jullie voorstellen', luidde het eerste, 'zijn de nekslag voor initiatieven, creativiteit en visie. Ze zijn een blauwdruk voor universeel nietsdoen.' Soms wordt daaraan toegevoegd dat er een decadente, ouderwets Europese instelling uit spreekt, en uiteraard komt die laatste opmerking doorgaans van Amerikanen. Dit volgt uiteraard uit de valse opinie dat groei en competitie noodzakelijk zijn voor innovatie. En die is evengoed Europees.

Om die misvattingen te weerleggen, zeggen we hierbij heel nadrukkelijk dat ons boek geen pleidooi is voor ledigheid. Wij willen meer vrije tijd, naar eigen inzicht te besteden, en vrije tijd is naar onze opvatting niet hetzelfde als ledigheid. Integendeel eigenlijk. Vrije tijd in de ware en inmiddels bijna vergeten zin van het woord, is activiteit zonder ingebakken doel, 'doelge­richt bezig zijn zonder doel', zoals Kant het verwoordde. De beeldhouwer die helemaal opgaat in zijn marmer, de leraar die een moeilijk begrip wil overbrengen, de musicus die worstelt met een partituur, een wetenschapper die de geheimen van tijd en ruimte verkent; al deze mensen hebben geen ander doel dan te doen waar ze goed in zijn. Misschien dat ze daar inkom­sten uit verkrijgen, maar dat is niet wat hen motiveert. Zoals wij het zien, zijn ze bezig met vrije activiteiten, niet met arbeid. Vreemd idee van werk en vrije tijd. Ik denk dat niemand gelukkig wordt van doelloze activiteit. Hier blijft een kans liggen om iets te zeggen over inzet voor de maatschappij. Maar dat is misschien geen economisch concept? Bovendien, als een dergelijke vrije activiteit iets oplevert voor het individu of voor de maatschappij mag je dat toch als arbeid zien, niet?
Uiteraard is dit een geïdealiseerde voorstelling van zaken. In de echte wereld (wordt wakker, mensen) zijn extrinsieke beloningen, waaronder begrepen financiële, nooit erg ver uit onze gedachten. Maar als handelin­gen niet voortkomen uit noodzaak, maar uit de eigen wil, en spontaan, en er geen sprake is van onderdanigheid en geestdodendheid, spreek je niet meer van werk, maar van vrije tijd (onzin). Dit, en niet ledigheid, is ons ideaal. Het goede leven omvat inderdaad ook werken. Juist door de gebrek­kige verbeeldingskracht van onze cultuur (nee, van de economie!) denkt die dat voor alle creativiteit en vernieuwing (dus niet alleen die welke gericht is op economische vooruitgang) een financiële prikkel nodig is. Dit doen ze regelmatig: de kwalijke kanten van de economie afwentelen op een ander concept.

'Allemaal goed en wel,' zou een kritische geest kunnen zeg­gen :-), 'maar het is niet erg waarschijnlijk dat minder extern gemo­tiveerde activiteit leidt tot meer uren vrije tijd, in jullie hoogdra­vende betekenis van het woord. Luiwammesen zoals wij hebben een financiële prikkel nodig, anders komt er niks uit onze han­den. Als die wegvalt, wint onze aangeboren luiheid het en ko­men we niet bij het goede leven uit, maar bij verveling, neurosen en de fles. Lees maar een paar Russische romans, dan weet je wel wat ik bedoel.' Dit is een voorbeeld van de moeilijke stijl van het boek. Opnieuw heb ik de indruk dat de zinnen de bedoelingen van de schrijvers niet goed weergeven. Misschien is dit gewoon slecht geschreven. En anders wordt er iets verhuld. Allebei niet OK.

Tegen dit soort tegenwerpingen kunnen we alleen maar een geloofsverklaring in stelling brengen (oeps!). Er is nog nooit een poging gedaan om het aantal gewerkte uren terug te brengen (toch wel hoor), en dus weten we niet zeker wat de gevolgen ervan zouden zijn. Maar we voorzien niet de zeer negatieve gevolgen waarvan onze criticus gewag maakt, anders zou hét grote doel van de moderne Euro­pese beschaving, het welzijn van allen die er wonen versterken, leeg en hol zijn (zoals veel van de zinnen in deze inleiding). Als het uiteindelijk doel van onze ijver ledigheid is, als we alleen werken en scheppen om onze nazaten een be­staan te bieden van eindeloos voor de televisie hangen, dan is alle vooruitgang, zoals Orwell het formuleerde, 'een desperate wor­steling in de richting van een doel dat naar we hopen en bidden nooit zal worden bereikt'. We verkeren in een paradoxale situ­atie: we jagen onszelf op tot een steeds hogere daadkracht, niet omdat we die de moeite waard vinden, maar omdat elke activi­teit, hoe zinloos ook, beter is dan nietsdoen. We moeten geloven dat ware vrije tijd mogelijk is, anders staan we er buitengewoon beroerd voor. Ik begin de combinatie van economie en filosofie hoe langer hoe meer te wantrouwen, naast de vernietigende kracht van Languedoc wijnen.

Wij putten hoop uit een andere gedachte. Het beeld van de mens als aangeboren luiaard, die alleen maar in actie komt als hij daar wat aan kan verdienen, is alleen maar van deze tijd. Was dat niet altijd al de basis van de economie? Vooral economen zien mensen louter als lastdieren, die een zweep of een wortel nodig hebben om iets te doen. 'Onze behoeften maxi­maal bevredigen, met minimale inspanning', dat was de defini­tie van het menselijke probleem waar William Stanley Jevons, een pionier van de moderne economische theorie, mee kwam? In de oudheid keken ze daar heel anders tegenaan. In Athene en Rome waren er burgers die weliswaar economisch niet produc­tief waren, maar verder zeer actief waren — in de politiek, het oorlogsbedrijf, de filosofie en de literatuur. Waarom zou je niet hen als norm nemen in plaats van de werkezel? Uiteraard werd Atheense en Romeinse burgers al van jongs af aan bijgebracht hoe ze hun vrije tijd verstandig moesten besteden. Voor ons project stellen we iets soortgelijks voor. We kunnen niet verwachten dat een samenleving die is getraind in een slaafs, mechanisch gebruik van tijd in een handomdraai verandert in een samenleving van vrije mensen. Toch enig inzicht. Maar we mogen er niet aan twijfelen dat die taak (welke taak??) in principe tot de mogelijkheden behoort. In een essay dat maar twee jaar na dat van Keynes werd geschreven (een zoveelste voor­beeld van hoe prikkelend een economische crisis kan zijn) for­muleert Bertrand Russell het met zijn gebruikelijke helderheid:

Men zal zeggen dat enige vrije tijd wel aangenaam is, maar dat mensen niet zullen weten waarmee hun dagen te vul­len als er maar vier van de vierentwintig uur wordt ge­werkt. Voor zover dat al voor het heden opgaat, is het een dodelijk oordeel over onze beschaving, en in het verleden is er niet één periode aan te wijzen waarvoor het opging. Vroeger was men in staat tot luchthartigheid en speelsheid, maar die zijn tot op zekere hoogte uitgebannen door de cultus van de efficiency. De geneugten van stedelingen zijn vooral passief geworden: naar de film, naar het voetbal, luisteren naar de radio en ga zo maar door. Dat komt door­dat hun actieve energie volledig in beslag genomen wordt door hun werk. Als ze meer vrije tijd hadden, zouden ze opnieuw genieten van dingen waarin ze vroeger een ac­tieve rol speelden. Zit iets in. Voor zover die vrije tijd niet wordt gevuld met sociale media. We zijn gedoemd om naar de wubbe te gaan.

We zouden daaraan kunnen toevoegen dat vooral doordat vrije tijd niet langer wordt geassocieerd met spontane activiteiten en daardoor is gedegenereerd tot passief consumeren, we ons op ons werk storten, omdat dat het minste van twee kwaden is. 'Je moet werken', schreef Baudelaire in zijn Journaux intimes. 'Niet omdat dat je voorkeur geniet, maar uit wanhoop. Want om alles terug te brengen tot één enkele waarheid: werken verveelt min­der dan plezier maken.' Waar willen ze in 's hemelsnaam heen?

(bezwaar 4) Een vierde tegenwerping is tot op zekere hoogte een apolo­gie (verontschuldiging; toch een vertaalprobleem?) van geld verdienen: het is waar, zeggen onze critici, dat dat niet de nobelste activiteit is voor een mens, maar van alle hoofd­doelen waarop menselijke activiteiten zich richten, is het wel het minst schadelijke (?). Keynes heeft het raak geformuleerd: 'Gevaar­lijke menselijke neigingen kunnen worden gekanaliseerd in de richting van relatief onschuldige activiteiten dankzij het bestaan van mogelijkheden om geld te verdienen en vermogen op te bouwen. De economie als maatschappijreddend systeem; ál te gemakkelijk. Mensen die de beschikbare mogelijkheden gebruiken om kwaad te doen zullen er altijd zijn. En ordinaire ciminelen ook. Als aan die neigingen niet deze uitlaatklep wordt ge­boden, komen ze op heel andere wijze tot uiting: in wreedheid, het driest najagen van persoonlijke macht en gezag en andere vormen van zelfverheerlijking.' (Ah, kijk?) Maar hij voegde eraan toe: 'Het is voor het stimuleren van deze activiteiten en het bevredigen van deze neigingen niet nodig dat de inzet van het spel even hoog blijft als nu. Een veel lagere inzet werkt even goed, zodra de spe­lers daaraan gewend zijn.' Theorie. Dat is een uitstekende verwoording van ons verweer. We stellen niet voor om geld verdienen uit te bannen, net als in de Sovjet-Unie, maar dat het 'spel' dient te wor­den onderworpen aan regels en beperkingen, zodat er geen schisma ontstaat tussen de samenleving en het goede leven. Interessant, maar ik heb nog steeds niet het gevoel dat we ergens geraken.

(bezwaar 5) De laatste en meest ingrijpende tegenwerping tegen ons pro­ject is dat het de persoonlijke vrijheid zou inperken. Een vrije staat, is ons door John Rawls en andere filosofen ingeprent, be­lichaamt zelf geen positieve waarden, maar alleen maar die prin­cipes die mensen met uiteenlopende smaken en idealen nodig hebben om in harmonie samen te leven. Ik volg niet. Als je een beleid voor­ staat dat het goede leven positief voorstelt, gaat dat per definitie in tegen die persoonlijke vrijheid. Hoezo? Het zou zelfs wel totalitair kunnen zijn. Huh? We komen te zijner tijd op deze tegenwerping terug. Laten we er voorlopig mee volstaan om te zeggen dat ze berust op een zeer onjuiste opvatting van de begrippen vrijheid en liberalisme. Ach zo? Het grootste deel van haar lange geschiedenis heeft de liberale traditie in het teken gestaan van waardigheid, hoffelijkheid en verdraagzaamheid. Zullen we maar niet proberen na te gaan, zeker? Prototypische liberalen uit de twintigste eeuw, zoals Keynes, Isaiah Berlin en Lionel Trilling, gingen er voetstoots van uit dat het in stand houden van de be­schaving een van de taken van de overheid was. Het getuigt van een wel heel oppervlakkige opvatting van het liberalisme als je het louter ziet als neutraal terrein tussen afwijkende opvattin­gen over goed en kwaad. Ze wringen zich echt in bochten om toch maar niet direct te zeggen wat ze eigenlijk bedoelen. Neutraliteit is hoe dan ook fictie. Een 'neutrale' overheid staat willoos haar macht af aan de hoeders van het kapitaal, en die manipuleren vervolgens uit eigenbelang de burgers. Leesbaarheid is hier echt wel een probleem vind ik. Ik had de inleiding al eens in haar geheel gelezen, maar hield er weinig van over; ik begrijp nu waarom. Je moet bijna elke zin apart gaan bestuderen en interpreteren om toch maar een zinnige betekenis te vinden. Als de rest van het boek ook zo is ga ik het niet uit krijgen.

De grootste intellectuele barrière voor het verwezenlijken van het goede leven zou wel eens de wetenschap van de economie kunnen zijn, of eigenlijk de verstikkende ortho­doxie die zich aan de meeste universiteiten ter wereld met die vlag tooit (??). Economen, stelt een recente studie, bestu­deren 'hoe mensen beperkte of schaarse middelen inzetten bij hun poging om onbeperkte behoeften te bevredigen'. De nietgecursiveerde woorden zijn in feite overbodig: als behoeften onbeperkt zijn, zijn middelen per definitie be­perkt, hoe rijk we in absolute zin ook zijn. Theorie. We zijn veroor­deeld tot schaarste, niet doordat het ons aan middelen ontbreekt, maar door onze ontembare honger. In 1960 zei de econoom Harry Johnson al: 'We leven in een rijke samen­leving, die zich niettemin in allerlei opzichten voordoet als een arme samenleving en zich ook daarnaar gedraagt.' Het perspectief van de armoede, met bijgevolg nadruk op efficiency als hoogste goed, zit ingebakken in de moderne economie. Hier krijg ik (opnieuw) de indruk dat de economist van dit duo getuigt van een typisch economistenprobleem, nl. het voor waar aannemen van economische theorieën, in plaats van rekening te houden met de maatschappelijke realiteit, en vooral de variatie daarin van menselijke eigenschappen.

Zo is het niet altijd geweest. Adam Smith, de grondlegger van de moderne economie, ging ervan uit dat onze aangeboren hang naar steeds meer en steeds beter uiteindelijk zou stuiten op na­tuurlijke en institutionele grenzen, waarna een 'stationaire staat' zou ontstaan. Weer een theorie. Alfred Marshall, de leermeester van Keynes, zag economie als het bestuderen van de 'materiële voorwaarden voor welzijn', een definitie waarin nog het aristoteliaanse en christe­lijke concept aanwezig is dat rijkdom een middel is om een doel te bereiken. Maar na Marshall is de economische wetenschap een andere koers gaan varen. In zijn klassieke definitie zegt Lionel Robbins dat economie een wetenschap is 'die menselijk ge­drag bestudeert in relatie tot doelen en schaarse middelen die ook anders kunnen worden ingezet'. Met deze definitie maakt hij schaarste tot het kernpunt van de economie en streept hij elk waardeoordeel weg. De econoom houdt zich bezig met het vin­den van een efficiënte manier om een doel te bereiken, maar vak­inhoudelijk mag hij over dat doel niets zeggen. Hij gaat er alleen van uit dat we nooit over voldoende middelen zullen beschik­ken om elk doel dat we ons stellen ook daadwerkelijk te berei­ken, wat impliceert dat schaarste een permanent kenmerk is van de condition humaine. Weer veel onduidelijkheid, als je het mij vraagt. Wat wordt hier door de auteurs aangehaald als economische wetenschap (voor zover je dat een wetenschap kan noemen), en wat zijn hun eigen meningen. Dat lijkt door elkaar te lopen.

Als er altijd schaarste zal heersen, zullen efficiency, het opti­maal inzetten van schaarse middelen, en economie, de weten­schap die ons efficiency bijbrengt, altijd nodig zijn. Hier zie ik wel een raakpunt, nl. dat economie efficiëntie bijbrengt; zie ook Noels' boek Gigantisme, waar gesteld wordt dat de hang naar efficiëntie de wereld in het onheil stort. Maar nuch­ter beschouwd (maar de wereld is niet nuchter!) is 'schaarste' geen constant, maar een variabel verschijnsel. We weten dat er bij hongersnood sprake is van ex­treme schaarste en dat er na een goede oogst overvloed is. Tho­mas Malthus begreep dat als een bevolking sneller groeit de schaarste toeneemt en in het tegenovergestelde geval terug­loopt. Verder is in de afgelopen tweehonderd jaar schaarste, in de normale betekenis van het woord althans, in de meeste lan­den sterk afgenomen. In rijke en zelfs gemiddeld rijke landen gaan mensen niet meer dood van de honger. Dit alles impliceert dat het maatschappelijk belang van efficiency kleiner is gewor­den, en bijgevolg ook het praktische nut van de economische wetenschap. Amai zeg, wat een conclusie. Wat minder invloed van de "economische wetenschap" lijkt mij een zegen voor de wereld, maar de veronderstelling dat de invloed van efficiëntie afneemt, en daarmee het nut van economie, duidt vooral op de vaagheid van de stellingen in een economisch-filosofisch boek over het goede leven.

De essentie van een zinnige kijk op deze zaak is om schaarste te bekijken in relatie tot noodzaak, en niet behoefte (daar zou geen verschil mogen zijn, maar dat is allicht te hoog gegrepen voor een econoom). Zo kijken we er normaal gesproken ook tegenaan. Een man met drie hui­zen wordt niet als behoeftig gezien, hoe graag hij er ook een vierde bij zou willen hebben. 'Hij heeft genoeg', zeggen we, en daar bedoelen we genoeg voor zijn behoeften' mee. De economie die bepaalt wat iemands behoefte is. Onverzadig­baar gedrag, een manische drang om katten of poppenhuizen te verzamelen, om maar wat te noemen, wordt in brede kring als een pathologische afwijking beschouwd. (Net als psychoana­lytici hebben economen de neiging om neurosen tot norm te verheffen.) In principe zijn we allemaal in staat om wat we willen te beperken tot wat we nodig hebben. Het probleem is dat een competitieve economie, waarin alles om geld draait, ons perma­nent onder druk zet om steeds meer te willen. De 'schaarste' die de econoom ziet, is steeds vaker een artefact van die druk. Als je kijkt naar wat we werkelijk nodig hebben, is er geen sprake van schaarste, maar juist van extreme overvloed. Zit wel iets in, maar de theoriën en formuleringen maken het onbegrijpelijk.

De premisse van wat hierna volgt, is dat materieel gezien het goede leven al bestaat, in elk geval in de welvarende delen van de wereld, maar dat het door het verblind najagen van groei voortdurend buiten ons bereik blijft. Het doel van het over­heidsbeleid en andere vormen van collectieve actie zou dan ook moeten zijn om de economie zo in te richten dat de goede zaken van het leven, gezondheid, respect, vriendschappen, vrije tijd en dergelijke, binnen ieders bereik komen. Economische groei is acceptabel als bijverschijnsel, maar is niet iets waarnaar we moeten streven. Klinkt toch weer niet slecht. Waarom duikt dit nu pas op aan het einde van de inleiding? Niet de moeite waard om veel over te zeggen?

Mettertijd zal door dit veranderde denken onze houding ten opzichte van de economie veranderen. Het zo efficiënt mogelijk inzetten van onze tijd zal steeds minder belangrijk worden, en daardoor zal de 'wetenschappelijke' kijk op de economie zoals die zich sinds Robbins heeft ontwikkeld, van haar troon worden gestoten en zal die niet langer de koningin van de sociale weten­schappen kunnen zijn. Dat bedoelde Keynes toen hij zei dat hij uitkeek naar de dag dat economen even nuttig zouden zijn als tandartsen. Hij koos zijn woorden altijd met zorg. De mens­heid zou economen net zo hard nodig hebben als tandartsen, niet als artsen. In de marge van het bestaan dus, niet continu aanwezig, en al helemaal niet in een overheersende positie. Weg redelijkheid, terug onzin.

Verder

Nu wil ik toch niet het hele boek beoordelen op basis van alleen de inleiding, hoewel die al veel zegt qua stijl van redeneren. Dus ik kijk toch eens naar enkele hoofdstukken die mij belangrijk lijken.

Hoofdstuk 4 – De fata morgana van het geluk

De titel lijkt al aan te geven dat geluk niet echt is. De auteurs constateren dat geluk in Groot-Brittanië sinds 1974 niet is toegenomen, ondanks een verdubbeling van het BBP. Het BBG of bruto binnenlands geluk wordt uitgevonden, en gelukseconomen doen hun intrede. Er wordt nog wat heen en weer geschoven met argumenten, maar het einde van de inleiding is duidelijk: "wij willen de groeibrengers niet uitbannen om er geluksbrengers voor in de plaats te zien komen".

Uit het eerste deel, "Geschiedenis van het geluk in vogelvlucht", blijkt al dadelijk wat voor een gigantisch containerbegrip "geluk" is. Hier kan je veel kanten mee uit, en dat proberen de auteurs dan ook. Ze maken enkele bedenkingen over de gelukseconomie, en in feite hebben ze wel gelijk. Om te beginnen, hoe meet je geluk? Vier categorieën of een tien-puntenschaal maakt al een hemelsbreed verschil. Bovendien is de betekenis van de term geluk niet overal dezelfde. Of zoals een referentie zegt: "het is te betreuren hoe gemakkelijk taalkundige verschillen in de huidige literatuur over geluk worden ontkend". Dit gedeelte, "Metingsproblemen" op p. 151, is de moeite waard. Uiteraard spelen hier weer combinaties van vlag-en-ladingproblemen en gebrekkige aspectscheidingen. Overigens weinig economie in dit hoofdstuk; mogelijk zit de filosoof hierachter. Maar laat de conclusie duidelijk zijn: de gelukseconomie gaat ons niet helpen. Buthan ten spijt.

Vooral in het tweede deel, "Ethische problemen", zie je veel gebrekkige aspectscheidingen. Heel wat bedenkingen hier, ook interessante, over wat geluk is of niet is, maar ik heb geen idee waar ze heen willen. In de laatste paragraaf schemert de bedoeling van de auteurs eindelijk door: het gaat helemaal niet om geluk, maar wel om het goede leven… Wie de goede dingen des levens heeft (gezondheid, respect, vriendschap, vrije tijd) heeft redenen om gelukkig te zijn. Gelukseconomie is onzin, hun insteek via het goede leven is beter.

Hoofdstuk 5 – Grenzen aan de groei: natuurlijk of ethisch?

Dit is een moeilijk hoofdstuk. Waar het 4e nog min of meer leesbaar is (als je aan de stijl gewend raakt), is het 5e weer erg. Voortdurend worden er dingen verondersteld die dan de basis worden voor verdere gevolgtrekkingen. Je krijgt er geen vat op. De techniek van de tegenwerpingen wordt vlot gehanteerd, de economische basis is duidelijk, het klimaatprobleem wordt net niet ontkend, maar ook niet serieus genomen, en milieubewegingen zijn fout. Je wordt alle kanten uit gestuurd, met de ene onzinnige bewering na de andere, en wetenschappelijk gefundeerde verontschuldigingen voor hun eigen kromme redeneringen. Ik vrees dat ik het ga opgeven.

Hoofdstuk 6 – Aspecten van het goede leven

Toch nog een poging, nu het lijkt te zullen gaan over de essentie van het boek, nl. het "goede leven", want als we dát hebben zou het genoeg moeten zijn. Jammer genoeg is ook dít weer moeilijk leesbaar. Maar een opsomming is niet zo moeilijk. De zogenaamde "basisgoederen" (voor het niet gebruiken van "behoeften" hebben ze ook weer een vreemde uitleg) die het goede leven uitmaken, zijn deze: gezondheid, geborgenheid, respect, persoonlijkheid, harmonie met de natuur, vriendschap, vrije tijd. Ze laten uiteraard niet na erop te wijzen dat sommige mensen daar opmerkingen bij hebben, dat sommige basisgoederen elkaar overlappen, dat je sommige misschien kan weglaten, en dat de lijst niet vaststaat. Wat voor zin heeft het dan? Toch weer vooral een boek verkopen?

Dus ik heb geprobeerd, maar nee, het werkt echt niet. Ik kan het niet aan. Om de twee of drie zinnen staat er iets waar je minstens grote vraagtekens bij plaatst, of dat zelfs helemaal niet klopt. Vlag-en-ladingproblemen en gebrekkige aspectscheidingen bij de vleet. Het heeft geen zin.

Dit boek gaat ons niet vertellen hoeveel genoeg is.

EconomieWelzijn